30

Over schildpadden gesproken

Het reservaat is mooi. Dat meen ik. Kijk maar.

Er staan overal dennen. Duizenden ponderosa-dennen. Miljoenen. Die dennen zou je misschien vanzelfsprekend kunnen vinden. Het zijn doodgewone dennen. Maar ze zijn hoog en dun en groen en bruin en groot.

Sommige van die dennen zijn dertig meter hoog en meer dan driehonderd jaar oud. Ouder dan de Verenigde Staten.

Sommige stonden er al toen Abraham Lincoln president was. Sommige al toen George Washington president was. Sommige al toen Benjamin Franklin geboren werd. Dat bedoel ik dus met oud.

Ik denk dat ik in mijn leven wel in zo’n honderd verschillende bomen ben geklommen. Er staan er twaalf bij ons in de achtertuin. Nog eens vijftig of zestig in een groepje bij elkaar aan de overkant van het veld. En nog eens twintig of dertig om ons plaatsje heen. En een paar heel diep in het bos. En die enorme reus die bij de snelweg naar West End staat, voorbij het Schildpadmeer. Die is nog veel hoger dan al die andere. Hij zou best vijftig meter kunnen zijn. Je zou een heel huis kunnen bouwen van het hout van alleen maar die boom. Toen we nog klein waren, tien of zo, zijn Rowdy en ik eens in dat ding geklommen.

Dat zal wel stom zijn geweest. Ja, oké, dat was stom. Tenslotte waren we geen houthakkers of zo. Tenslotte deden we het met niets anders dan onze handen, onze voeten en stom geluk. Maar we waren die dag niet bang om te vallen. Op andere dagen wel, dan ben ik als de dood om te vallen. Hoe oud ik ook word, ik denk dat ik altijd bang zal blijven om te vallen. Maar die dag was ik niet bang voor de zwaartekracht. Hé, die hele zwaartekracht bestond niet eens.

Het was juli. Idioot heet en droog. Het had al, weet ik veel, twee maanden niet geregend. Droge hitte. Schorpioenhitte. Gieren-die-rondcirkelen-in-de-lucht-hitte.

Het grootste deel van de tijd zaten Rowdy en ik alleen maar in mijn kamer in het souterrain, waar het misschien vijf graden koeler was dan in de rest van het huis, te lezen en tv te kijken en videospelletjes te doen.

Het grootste deel van de tijd zaten Rowdy en ik alleen maar te zitten en van airconditioning te dromen.

“Als ik rijk en beroemd ben,” zei Rowdy, “dan koop ik een huis met airco in elke kamer.”

“Bij Sears hebben ze van die grote airco’s die een heel huis kunnen koelen,” zei ik.

“Eén apparaat?” vroeg Rowdy.

“Ja, dat zet je buiten neer en dan sluit je het aan via de ventilatie-gaten en zo.”

“Wauw, wat kost dat wel niet?”

“Een paar duizend dollar of zo, denk ik”

“Zoveel geld krijg ik nooit.”

“Wel als je in de NBA gaat spelen.”

“Ja, maar als profbasketballer moet ik vast in Zweden of Noorwegen of Rusland of zo gaan spelen, en dan heb ik geen airco nodig. Dan woon ik vast in, weet ik veel, een iglo en dan heb ik rendieren of zoiets.”

“Jij gaat voor Seattle spelen, man.”

“Ja hoor.”

Rowdy geloofde niet in zichzelf. Niet echt. Daarom probeerde ik hem op te pompen.

“Jij bent de stoerste jongen in het reservaat,” zei ik.

“Weet ik,” zei hij.

“En de snelste, en de sterkste.”

“En de knapste ook.”

“Als ik een hond had met zo’n smoel als het jouwe, dan zou ik zijn kont kaalscheren en hem achteruit leren lopen.”

“Ik heb eens een puist gehad die sprekend op jou leek. Toen heb ik hem uitgedrukt. En toen leek hij nog meer op jou.”

“En ik heb eens een keer iets van drie hotdogs en een kom mosselsoep gegeten, en toen kreeg ik diarree, de hele vloer zat onder, en dat leek sprekend op jou.”

“En toen at je dat weer op,” zei Rowdy.

We lachten ons een ongeluk. We lachten ons onder het zweet.

“Maak me niet aan het lachen,” zei ik.

“Het is te heet om te lachen.”

“Het is te heet om hier in huis te zitten. Kom op, we gaan zwemmen.”

“Waar?”

“In het Schildpadmeer.”

“Oké,” zei ik.

Maar ik was bang voor het Schildpadmeer. Het was een klein watertje, misschien maar anderhalve kilometer in omtrek. Misschien nog minder. Maar het was diep, gruwelijk diep. Er heeft nog nooit iemand de bodem bereikt. Ik kan niet zo heel goed zwemmen, en daarom was ik altijd bang dat ik zou zinken en verdrinken, en dat ze dan nooit, nooit mijn lijk zouden vinden. Er zijn eens een keer een paar wetenschappers gekomen met een minionderzeeërtje, om te proberen de bodem te vinden, maar het meer was zo zanderig en modderig dat ze niets konden zien.

En door de uraniummijn vlakbij sloegen hun radar⁄sonarapparaten helemaal op hol, zodat ze daar ook niets aan hadden, en daardoor zijn ze nooit tot de bodem gekomen. Het meer is rond. Volmaakt rond. Daarom zeiden die wetenschappers dat het wel een krater van een oeroude, slapende vulkaan zou zijn.

Ja ja, een vulkaan in het reservaat!

Het meer was zo diep omdat de krater en tunnels en lavakokers en dat hele buizensysteem helemaal doorliepen tot het middelpunt van de aarde. Dat meer was bodemloos diep, zeg maar. Er bestonden allerlei mythen en legenden over het meer. Ja, we zijn nou eenmaal indianen, hè, en we verzinnen graag verhalen over meren, snap je?

Volgens sommige mensen heet het Schildpadmeer zo omdat het rond en groen is als het schild van een schildpad. Volgens anderen omdat het vroeger vol gewone schildpadden zat.

En volgens weer anderen omdat er vroeger een reusachtige bijtschildpad in woonde die indianen opvrat. Een jurassische schildpad. Een Steven Spielberg-schildpad. Een King Kong tegen de Reusachtige Reservaatsschildpad-schildpad. Het was niet zo dat ik die mythe over die reuzenschildpad echt geloofde. Daar was ik te oud en te slim voor. Maar ik ben wel een indiaan, en wij zijn graag bang. Ik weet niet wat dat met ons is. Maar we zijn dol op geesten. We zijn gek op monsters. Maar er was nog een ander verhaal over het Schildpadmeer waar ik écht bang van werd. Dat heeft mijn vader me verteld.

Toen hij klein was, heeft hij eens een paard in het Schildpadmeer zien verdrinken. Het kwam niet meer boven.

“Er zijn mensen die beweren dat een reuzenschildpad dat paard had gegrepen,” zei hij.

“Maar die liegen. Dat is maar onzin. Dat paard was gewoon stom. Het was zo stom dat we het Stom Paard hadden genoemd.”

Goed, Stom Paard zonk in de eindeloze diepten van het Schildpadmeer en iedereen dacht dat het verhaal daarmee uit was. Maar een paar weken later spoelde het kadaver van Stom Paard aan op de oever van het Benjaminmeer, vijftien kilometer van het Schildpadmeer vandaan.

“Iedereen dacht gewoon dat een of andere grappenmaker het had gevonden en verplaatst,” zei mijn vader.

“Om de mensen bang te maken.”

Daar moest iedereen om lachen. Toen gooiden een paar mannen het dode paard achter in een truck, brachten het naar de stortplaats en verbrandden het. Simpel verhaal, toch? Nee, het is nog niet uit.

“Goed, een paar weken nadat ze het kadaver hadden verbrand, was er een stel kinderen in het Schildpadmeer aan het zwemmen toen het in brand vloog.”

JAZEKER, HET HELE MEER VLOOG IN BRAND!

Die kinderen zwommen dicht bij de steiger. Omdat het meer zo diep was, zwommen de meeste vlak bij de oever. En de brand begon midden op het meer, zodat de kinderen veilig het water uit konden klimmen voor het als een enorme bak benzine helemaal in vlammen opging.

“Het bleef een paar uur branden,” zei mijn vader.

“Het brandde heet en snel. En toen doofde het. Zomaar ineens. De mensen bleven een paar dagen uit de buurt en gingen toen eens kijken wat de schade was, snap je wel? En raad eens wat ze vonden? Stom Paard, dat weer op de oever was aangespoeld.” Ook al was hij op de stortplaats verbrand, en in dat meer van vuur nog eens verbrand, toch was Stom Paard ongeschonden. Nou ja, hij was natuurlijk nog steeds dood, maar hij was niet verbrand. Daarna kwam niemand meer bij dat paard in de buurt. Ze lieten het gewoon rotten. Maar dat duurde een hele poos—veel te lang. Wekenlang lag dat dode paard daar maar. Het bedierf niet of zo. Het stonk niet. De dieren en insecten bleven weg. Pas na een paar weken gaf Stom Paard het eindelijk op. Zijn huid en zijn vlees verteerden. De maden en coyotes deden zich tegoed. En toen was het paard alleen nog maar botten.

“En dit kan ik je wel vertellen,” zei mijn vader.

“Dat was zo’n beetje het engste dat ik ooit heb gezien. Dat paardenskelet dat daar lag. Dat joeg je de stuipen op het lijf.”

Na nog een paar weken zakte het skelet in elkaar tot een hoop botten. En die werden meegesleurd door water en wind. Het was een griezelig verhaal!

“Er heeft tien, elf jaar lang geen mens in het Schildpadmeer gezwommen,” zei mijn vader.

Ik persoonlijk vind eigenlijk dat er nooit meer iemand in zou moeten zwemmen. Maar mensen vergeten. Ze vergeten goede dingen en ze vergeten slechte dingen. Ze vergeten dat meren in brand kunnen vliegen. Ze vergeten dat dode paarden als door tovenarij kunnen verdwijnen en weer terugkomen. Jee, wij indianen zijn gewoon geschift.

Maar goed, op die hete zomerdag liepen Rowdy en ik de zeven kilometer van ons huis naar het Schildpadmeer. De hele weg dacht ik aan vuur en aan paarden, maar ik was niet van plan dat aan Rowdy te vertellen. Die zou me een watje of een lafbek hebben genoemd. Hij zou hebben gezegd dat ik niet zo kinderachtig moest doen. En dat het een hete dag was waarop je een koud meer nodig had.

Onder het lopen zag ik die reuzendennenboom voor ons. Hij was zo groot en groen en mooi. Hij was de enige wolkenkrabber in het reservaat, zou je kunnen zeggen.

“Ik ben gek op die boom,” zei ik.

“Dat komt doordat jij een bomenmietje bent,” zei Rowdy.

“Helemaal niet,” zei ik.

“Waarom steek jij dan zo graag je lul in kwastgaten?”

“Dat doe ik alleen bij meisjesbomen,” zei ik. Rowdy lachte zijn ha-ha-hi-hi-lawinelach. Ik vond het heerlijk om hem aan het lachen te maken. Ik was de enige die dat kon.

“Hé,” zei hij.

“Weet je wat wij moeten doen?” Ik had er de pest aan als Rowdy dat zo vroeg. Het betekende dat we op het punt stonden iets gevaarlijks te doen.

“Wat dan?” vroeg ik.

“In dat monster klimmen.”

“In die boom?”

“Nee, in die dikke kop van jou,” zei hij.

“Natuurlijk in die boom. De grootste boom in het reservaat.”

Er was niet echt ruimte voor discussie. Ik moest in die boom klimmen. Rowdy wist dat ik er met hem in moest klimmen. Ik kon het niet laten afweten. Zo zat onze vriendschap niet in elkaar.

“Dat wordt onze dood,” zei ik.

“Zou best kunnen,” zei hij.

Dus wij liepen naar die boom en keken omhoog. Er kwam geen eind aan dat ding. Ik werd duizelig.

“Jij eerst,” zei Rowdy.

Ik spuugde in mijn handen, wreef ze tegen elkaar en stak ze uit naar de eerste tak. Ik trok mezelf op naar de volgende. En de volgende, en de volgende. Rowdy kwam achter me aan. Tak na tak klommen hij en ik naar de top van de boom, van de grond naar de hemel.

Toen we hoger kwamen, werden de takken steeds dunner. Ik was benieuwd of ze ons gewicht zouden kunnen dragen. Ik verwachtte voortdurend dat er een zou knappen zodat ik mijn dood tegemoet zou storten.

Maar dat gebeurde niet.

De takken braken nog steeds niet.

Rowdy en ik bleven maar doorklimmen. Helemaal tot bovenin. Nou ja, bijna bovenin. Zelfs Rowdy durfde niet op de allerdunste takken te gaan staan. Zo kwamen we tot nog geen drie meter van de top. Niet tot het hoogste punt. Maar dichtbij genoeg om het het hoogste punt te noemen.

We klampten ons stevig vast aan de boom, die in de wind heen en weer zwaaide.

Ik was bang, reken maar, doodsbenauwd…maar tegelijk was het leuk, weet je wel?

We zaten meer dan veertig meter hoog. Vanwaar wij zaten, konden we kilometers ver kijken. We konden van de ene kant van het reservaat naar de andere kijken. We konden onze hele wereld zien. En onze hele wereld was op dat moment groen en goud en volmaakt.

“Wauw,” zei ik.

“Het is mooi,” zei Rowdy.

“Ik heb nog nooit zoiets moois gezien.”

Het was voor het eerst dat ik hem zoiets hoorde zeggen.

We bleven een uur of twee daarboven in die boom zitten. We wilden er niet weg. Ik dacht dat we daar misschien konden blijven tot we doodgingen. Ik dacht dat wetenschappers over twee honderd jaar misschien twee jongensgeraamten boven in die boom zouden vinden.

Maar Rowdy verbrak de betovering.

Hij liet een scheet. Een vette scheet. Een vette stinkende scheet die klonk alsof je hem kon vastpakken.

“Jezus,” zei ik.

“Volgens mij heb je zojuist de boom vermoord.” We lachten. En toen klommen we naar beneden.

Ik weet niet of er ooit iemand anders in die boom is geklommen. Als ik er nu, jaren later, naar kijk, kan ik haast niet geloven dat wij het hebben gedaan.

En ik kan ook haast niet geloven dat ik mijn eerste jaar op Reardan heb overleefd.

Toen de laatste schooldag erop zat, deed ik niet veel meer. Het was zomer. Ik hoefde niets te doen. Ik zat voornamelijk in mijn kamer strips te lezen.

Ik miste mijn blanke vrienden en mijn blanke leraren en mijn doorschijnende half-vriendinnetje. Ah, Penelope!

Ik hoopte dat ze aan me dacht.

Ik had haar al drie liefdesbrieven geschreven. Ik hoopte dat ze zou terugschrijven.

Gordy wilde naar het reservaat komen om een week of twee bij ons te logeren. Is dat idioot of niet?

En Roger, die met een footballbeurs naar de Eastern Washington University vertrok, had mij zijn basketbaltenue nagelaten.

“Jij wordt een ster,” zei hij.

Ik zag de toekomst vol hoop en dwaze dromen tegemoet. En toen zat ik gisteren in de woonkamer naar een of ander natuurprogramma over honingbijen te kijken toen er werd aangeklopt.

“Binnen!” riep ik.

Waarop Rowdy kwam binnenlopen.

“Wauw,” zei ik.

“Ja,” zei hij.

Onze gesprekken waren altijd al zo sprankelend.

“Wat doe jij hier?” vroeg ik.

“Ik verveel me,” zei hij.

“De laatste keer dat ik je zag, probeerde je me te stompen,” zei ik.

“Ik sloeg mis.”

“Ik dacht dat je mijn neus ging breken.”

“Dat wilde ik ook.”

“Weet je,” zei ik.

“Dat is misschien niet het slimste wat je kunt doen: een waterhoofd tegen zijn hersenpan meppen.”

“Ga weg,” zei hij.

“Ik zou jouw hersens toch niet erger beschadigd kunnen krijgen dan ze al zijn. En trouwens, ik had je toch al eens aan een hersenschudding geholpen?”

“Yep, plus drie hechtingen in mijn voorhoofd.”

“Wacht even, met die hechtingen had ik niks te maken. Ik doe alleen hersenschuddingen.” Ik lachte. Hij lachte.

“Ik dacht dat je niks meer van me moest hebben,” zei ik.

“Is ook zo,” zei hij.

“Maar ik verveel me.”

“Nou en?”

“Zullen we een balletje gooien?”

Heel even dacht ik erover nee te zeggen. Te zeggen dat hij de pot op kon. Hem zijn excuses te laten aanbieden. Maar ik kon het niet. Hij zou nooit veranderen.

“Kom op,” zei ik.

We liepen naar de velden achter de high school. Twee oude ringen met een net van gaas.

Eerst schoten we een poosje alleen maar slome jumpshots. We praatten niet. Praten was niet nodig. We waren een basketbaltweeling.

Natuurlijk werd Rowdy fanatiek, scoorde hij vijftien of twintig keer op rij, en ving ik steeds de rebounds en passte de bal dan weer naar hem.

Toen werd ik fanatiek, scoorde eenentwintig keer op rij, en ving Rowdy de rebounds voor mij.

“Zullen we een-tegen-een doen?” vroeg hij.

“Goed.”

“Je hebt mij nog nooit een-tegen-een verslagen,” zei hij.

“Watje.”

“Ja, maar dat gaat veranderen.”

“Niet vandaag.”

“Misschien niet vandaag,” zei ik.

“Maar ooit wel.”

“Jouw bal,” zei hij, en hij passte hem naar mij. Ik liet hem in mijn handen rondtollen.

“Waar ga je volgend jaar naar school?” vroeg ik.

“Wat dacht jij, sukkel? Hier natuurlijk, waar ik altijd op school heb gezeten.”

“Je zou met mij mee naar Reardan kunnen gaan.”

“Dat heb je al eens gevraagd.”

“Ja, maar dat was heel lang geleden. Toen er nog niks gebeurd was. Toen we nog niet beter wisten. Daarom vraag ik het nu nog een keer. Kom mee naar Reardan.”

Rowdy ademde diep in. Een moment lang dacht ik dat hij ging huilen. Eerlijk, ik verwachtte dat hij ging huilen. Maar dat deed hij niet.

“Ik zal je wat vertellen, ik was een boek aan het lezen,” zei hij.

“Wauw, jij was een boek aan het lezen?” zei ik zogenaamd verbaasd.

“Flikker op,” zei hij. We lachten.

“Nou,” zei hij.

“Ik was dus dat boek aan het lezen over indianen van vroeger, dat we vroeger nomaden waren.”

“Ja,” zei ik.

“Dus toen zocht ik nomade op in het woordenboek, en dat betekent mensen die rondtrekken, die voortdurend trekken, op zoek naar voedsel en water en grasland.”

“Dat klopt wel zo’n beetje.”

“Nou, het punt is, volgens mij zijn indianen geen nomaden meer. De meeste indianen tenminste.”

“Nee, dat is zo,” zei ik.

“Ik ben geen nomade,” zei Rowdy.

“Bijna niemand in het reservaat is een nomade. Op jou na. Jij bent de nomade hier.”

“Je zegt het maar.”

“Nee, serieus. Ik heb altijd geweten dat jij weg zou gaan. Ik heb altijd geweten dat jij bij ons weg zou gaan en de hele wereld over zou reizen. Een paar maanden geleden heb ik over je gedroomd. Je stond boven op de Chinese Muur. Je keek blij. En ik was blij voor jou.”

Rowdy huilde niet. Maar ik wel.

“Jij bent zo’n nomade van vroeger,” zei hij.

“Jij gaat de hele wereld over trekken op zoek naar voedsel en water en grasland. En dat is best cool.”

Ik kon haast geen woord uitbrengen.

“Dank je wel,” zei ik.

“Ja,” zei Rowdy.

“Zolang je maar niet vergeet mij ansichtkaarten te sturen, klootzak.”

“Overal vandaan,” zei ik.

Rowdy zou altijd in mijn hart en in mijn hoofd blijven. Net zoals mijn oma altijd in mijn hart en in mijn hoofd zou blijven, en mijn grote zus, en Eugene.

Net zoals mijn reservaat altijd in mijn hart en in mijn hoofd zou blijven, en mijn stam.

Ik hoopte en bad dat ze me ooit zouden vergeven dat ik van hen was weggegaan.

Ik hoopte en bad dat ik mezelf ooit zou vergeven dat ik van hen was weggegaan.

“Ah man,” zei Rowdy.

“Hou eens op met janken.”

“Zouden wij elkaar nog kennen als we oude mannen zijn?” vroeg ik.

“Wie weet zoiets nou?” vroeg hij.

Toen gooide hij me de bal toe.

“En nou ophouden met snotteren,” zei hij, “en spelen.”

Ik veegde mijn tranen af, dribbelde een keer, nog een keer en bleef staan voor een jumpshot.

Rowdy en ik speelden urenlang een-tegen-een. We speelden tot het donker werd. We speelden tot de straatlantaarns het veld verlichtten. We speelden tot de vleermuizen duikvluchten maakten boven ons hoofd. We speelden tot de maan groot en goud en volmaakt aan de donkere hemel stond. We hielden geen score bij.

EOF