25
En de winnaar is…
Ik had nooit kunnen denken dat ik een goede basketbalspeler zou worden.
Oké, ik hield altijd al van basketbal, vooral omdat mijn vader er zoveel van hield, en Rowdy nog meer, maar ik had altijd gedacht dat ik een van die spelers zou worden die op de bank zaten en hun grotere, snellere, talentvollere teamgenoten naar de overwinning en⁄of nederlaag juichten.
Maar op de een of andere manier kwam ik in de loop van het seizoen als groentje in de basis-vijf van het varsityteam terecht. Tuurlijk, al mijn teamgenoten waren groter en sneller, maar niemand van hen kon zo schieten als ik. Ik was de ingehuurde scherpschutter.
Thuis in het reservaat kon ik er als speler best mee door, geloof ik. Als rebounder en iemand die zonder struikelen het veld op en neer kon rennen. Maar toen ik op Reardan zat gebeurde er een wonder met me.
Van de ene op de andere dag werd ik een goede speler. Het zal wel iets te maken hebben gehad met zelfvertrouwen. Ik bedoel, ik was altijd de onderste indiaan op de reservaatstotempaal geweest; niemand verwachtte dat ik goed was en dus was ik dat ook niet. Maar op Reardan wilden de coach en de andere spelers dat ik goed was. Dat verlangden ze van me. Dat verwachtten ze van me. En dus werd ik goed. Ik wilde aan de verwachtingen voldoen. Daar zal het wel op neerkomen.
De macht der verwachtingen.
En naarmate zij meer van me verwachtten, verwachtte ik meer van mezelf, en dat groeide en groeide maar door tot ik twaalf punten in een wedstrijd scoorde.
ALS NEGENDEKLASSER!
De coach dacht dat ik binnen een paar jaar wel in het all state team zou spelen. Hij dacht dat ik het misschien wel tot het collegeteam van een kleine universiteit zou schoppen. Het was idioot.
Hoe vaak krijgt een indiaanse jongen uit een reservaat dat te horen?
Hoe vaak hoor je de woorden ‘indiaan’ en ‘universiteit’ samen in één zin? Zeker in onze familie. Zeker in onze stam. Maar denk maar niet dat ik naast mijn schoenen ging lopen. Het was nog steeds doodeng om te spelen, om de beste te willen zijn, om te proberen te winnen. Ik moest voor elke wedstrijd kotsen.
De coach zei dat hij vroeger voor een wedstrijd ook altijd overgaf.
“Joh,” zei hij, “sommige mensen moeten de leidingen leegmaken om te kunnen spelen. Ik was vroeger een kotser. Jij bent een kotser. En er is niks mis mee om een kotser te zijn.” Daarom vroeg ik aan mijn vader of hij vroeger een kotser was.
“Wat is dat nou weer?” vroeg hij.
“Iemand die overgeeft voor basketbalwedstrijden,” zei ik.
“Waarom zou je dat doen?”
“Omdat ik zenuwachtig ben.”
“Omdat je bang bent, bedoel je?”
“Zenuwachtig, bang, dat is toch zo’n beetje hetzelfde?”
“Zenuwachtig betekent dat je wilt spelen. Bang betekent dat je niet wilt spelen.” Oké, dat was dus duidelijk.
Op Reardan was ik een zenuwachtige kotser. Thuis in Wellpinit was ik een bange kotser.
Verder zaten er geen kotsers in mijn team. Maar dat maakte niets uit, geloof ik. We waren gewoon een goed team, punt uit. Nadat we onze eerste wedstrijd tegen Wellpinit hadden verloren, wonnen we er twaalf achter elkaar. We maakten de anderen gewoon in, wonnen elke keer met dubbele cijfers. We versloegen onze aartsrivalen, Davenport, met drieëndertig punten verschil.
De mensen uit Reardan gingen ons al vergelijken met de beste Reardanteams uit het verleden. Ze gingen sommige van onze spelers al vergelijken met sterspelers uit het verleden. Roger, onze grote man, was de nieuwe Joel Wetzel. Jeff, onze point-guard, was de nieuwe Little Larry Soliday. James, onze small-forward, was de nieuwe Keith Schulz. Maar niemand had het op die manier over mij. Het zal wel moeilijk voor ze zijn geweest mij met spelers van vroeger te vergelijken. Ik kwam niet uit de stad, niet van oorsprong, en zou daarom altijd een buitenstaander blijven.
En hoe goed ik ook was, ik zou altijd een indiaan blijven. En sommige mensen vonden het nu eenmaal moeilijk een indiaan met een blanke te vergelijken. Dat was geen racisme, niet echt. Het was, nou, ik weet niet wat het was.
Ik was iets anders, iets nieuws. Maar ik hoop dat ze over twintig jaar na nu iemand met mij vergelijken:
“Hé, zie je die jongen schieten, die doet me zo aan Arnold Spirit denken.”
Misschien komt het ooit zover. Dat weet ik niet. Kan een indiaan iets nalaten in een blank stadje? Trouwens, hoort een tiener zich eigenlijk wel druk te maken om zijn nalatenschap? Tjonge, ik moet wel een egotripper zijn. Maar goed, we hadden twaalf overwinningen en één verlies op onze naam staan toen we de terugwedstrijd tegen Wellpinit moesten spelen.
Zij kwamen naar ons toe, zodat me geen dood op de brandstapel boven het hoofd hing. Sterker nog, mijn blanke fans zouden me aanmoedigen alsof ik een krijger op kruistocht was of zo:
Jee, ik voelde me net zo’n indiaan die als verkenner werkte voor de cavalerie van de Verenigde Staten in de strijd tegen andere indianen.
Maar dat gaf niet, geloof ik. Ik wilde winnen. Ik wilde vergelding. Ik speelde niet voor de fans. Ik speelde niet voor de blanken. Ik speelde om Rowdy te verslaan. Jazeker, ik wilde mijn beste vriend voor gek zetten. Hij was een kei geworden in zijn team. Hij zat ook pas in de negende klas, maar hij scoorde gemiddeld vijfentwintig punten per wedstrijd. Ik volgde zijn opmars in de sportbijlage.
Hij had de Wellpinit Roodhuiden aan een stand van dertien overwinningen en nul verliezen geholpen. Bij de kleine scholen in onze staat stonden ze op nummer één. Wellpinit had nog nooit zo hoog gestaan. En dat allemaal door Rowdy. Wij stonden nummer twee en daarom was deze wedstrijd heel belangrijk. Vooral voor een strijd tussen twee kleine scholen. En helemaal omdat ik een Spokane-indiaan was die tegen zijn oude vrienden (en vijanden) speelde. Een plaatselijke nieuwsploeg kwam me vooraf interviewen.
“En, Arnold, hoe voelt het om tegen je vroegere teamgenoten te spelen?” vroeg de sportverslaggever aan me.
“Beetje raar,” zei ik.
“Hoezo raar?”
“Ontzettend raar.” Ja, ik was echt sprankelend. De verslaggever onderbrak het interview.
“Hoor eens,” zei hij.
“Ik weet best dat dit lastig is. Voor zo’n jonge jongen. Maar misschien kun je iets dieper ingaan op wat je voelt.”
“Wat ik voel?” vroeg ik.
“Ja, want dit is toch iets heel belangrijks in je leven?” Ja, hé, natuurlijk was het iets heel belangrijks. Het was misschien wel het allerbelangrijkste dat ik ooit zou meemaken, maar ik was niet van plan aan de hele wereld te onthullen wat ik voelde. Ik was niet van plan mijn hart uit te storten bij de plaatselijke sportverslaggever alsof hij mijn biechtvader was of zo. Ik had ook mijn trots, hoor. Ik geloofde in mijn privacy.
Ik had die vent toch niet zelf gebeld en aangeboden mijn verhaal te doen?
En ik vond het ook een beetje verdacht dat blanken het zo spannend vonden om indianen tegen elkaar te zien strijden. Ik vond het eigenlijk net zoiets als naar hondengevechten kijken, snap je wat ik bedoel?
Het maakte dat ik me onbeschermd en primitief voelde.
“Oké,” zei de verslaggever.
“Ben je zover dat we het nog eens kunnen proberen?”
“Ja.”
“Oké, draaien maar.” De cameraman begon te filmen.
“Goed, Arnold,” zei de verslaggever.
“Afgelopen december stond je tegenover je oude klasgenoten en Spokane-stamgenoten in een basketbalwedstrijd thuis in het reservaat, en toen verloren jullie. Zij staan op het moment nummer één binnen de staat en komen nu naar jullie toe. Hoe voel jij je daaronder?”
“Raar,” zei ik.
“Gut, cut, cut, cut,” zei de verslaggever. Nu was hij kwaad.
“Arnold,” zei hij.
“Kun je misschien nog een ander woord dan raar bedenken?” Ik dacht even na.
“Hé,” zei ik.
“Als ik eens zei dat het me het gevoel geeft dat ik heel snel volwassen heb moeten worden, te snel, en dat het me tot het besef heeft gebracht dat elk moment van mijn leven belangrijk is. En dat elke keus die ik maak belangrijk is. En dat een basketbalwedstrijd, zelfs een wedstrijd tussen twee kleine scholen ergens in de rimboe, het verschil kan betekenen tussen gelukkig zijn en ongelukkig zijn voor de rest van mijn leven.”
“Wauw,” zei hij.
“Dat is perfect. Dat is poëzie. Laten we het zo maar doen, ja?”
“Oké,” zei ik.
“Oké, draaien maar,” zei hij weer en hij hield de microfoon voor mijn gezicht.
“Arnold,” zei hij.
“Vanavond ga je de strijd aan met je vroegere teamgenoten en Spokane-stamgenoten, de Wellpinit Roodhuiden. Zij staan nummer één in onze staat en hebben jullie in december zonder veel moeite verslagen. Sommige mensen denken dat ze jullie vanavond gaan inmaken. Hoe voel jij je daaronder?”
“Raar,” zei ik.
“Oké, oké, dat was het dan,” zei de verslaggever.
“Wij zijn hier weg.”
“Heb ik iets verkeerds gezegd?” vroeg ik.
“Jij bent een klein klootzakje,” zei hij.
“Wauw, mag u dat tegen me zeggen?”
“Ik spreek alleen maar de waarheid.” Daar zat wat in. Ik deed lullig.
“Hoor eens, joh,” zei hij.
“Wij dachten dat dit een belangrijk verhaal was. Wij dachten dat dit een verhaal was over een jongen die zijn eigen weg zoekt, een jongen die moedig bezig is, en het enige dat jij doet is ons afzeiken.” Wauw.
Ik voelde me aangesproken.
“Sorry,” zei ik.
“Ik ben nou eenmaal een kotser.”
“Wat?” vroeg hij.
“Ik ben zenuwachtig,” zei ik.
“Ik moet altijd kotsen voor een wedstrijd. Ik denk dat ik jullie gewoon, zeg maar, eh, figuurlijk onderkots. Sorry. Het punt is, de beste speler van Wellpinit, Rowdy, die was eerst mijn beste vriend. En nou heeft hij de pest aan me. Die vorige wedstrijd heeft hij me een hersenschudding bezorgd. En nu wil ik hem in de pan hakken. Ik wil dertig punten tegen hem scoren. Ik wil dat deze wedstrijd hem altijd bijblijft.”
“Wauw,” zei de verslaggever.
“Jij bent nijdig.”
“Ja, willen jullie me zulke dingen voor de camera horen zeggen?”
“Weet je zeker dat je dat wilt zeggen?”
“Ja.”
“Oké, dan doen we dat.”
Ze stelden de camera weer in en de verslaggever hield de microfoon weer voor mijn gezicht.
“Arnold, je staat vanavond tegenover de nummer één, de Wellpinit Roodhuiden, en hun grootste ster Rowdy, die je beste vriend was toen je nog in het reservaat op school zat. Ze hebben jullie in december zonder veel moeite verslagen en ze hebben jou een hersenschudding bezorgd. Hoe voelt het om weer tegen hen te spelen?”
“Het voelt alsof dit de belangrijkste avond van mijn leven is,” zei ik.
“Het voelt alsof ik iets moet bewijzen aan de mensen in Reardan, aan de mensen in Wellpinit en aan mezelf.”
“En wat denk je te moeten bewijzen?”
“Dat ik sterker ben dan alle anderen. Dat ik nooit zal opgeven. Ik zal nooit ophouden serieus te spelen. En dan heb ik het niet alleen over basketbal. Ik zal nooit ophouden mijn leven serieus te leven, snap je? Ik zal nooit voor iemand capituleren. Nooit, nooit, nooit.”
“Hoe graag wil je winnen?”
“Ik heb nog nooit van mijn leven iets zo graag gewild.”
“Veel succes, Arnold, wij kijken naar je.”
De zaal zat twee uur voor de wedstrijd al stampvol. Tweeduizend mensen aan het schreeuwen en juichen en stampen. In de kleedkamer bereidden we ons in stilte voor. Maar iedereen, zelfs de coach, kwam naar me toe en gaf een klopje op mijn hoofd of mijn schouder of bonkte zijn vuist tegen de mijne of omhelsde me.
Dit was mijn wedstrijd, dit was mijn wedstrijd. Tuurlijk, ik was nog steeds niet meer dan de tweede wisselspeler, de gast die een nieuwe lading energie mee het veld in bracht. Maar het had allemaal ook iets krijgerachtigs. We waren allemaal jongens die niets liever wilden dan mannen zijn, en deze wedstrijd zou een megastap worden op de weg daarheen.
“Oké, mannen, laten we onze tactiek nog even doornemen,” zei de coach.
We liepen allemaal naar de plek waar het schoolbord stond en gingen op klapstoelen zitten.
“Goed,” zei de coach.
“We weten waartoe die jongens in staat zijn. Ze scoren gemiddeld tachtig punten per wedstrijd. Ze willen rennen, rennen en nog eens rennen. En als ze uitgerend en uitgescoord zijn, dan willen ze nog wat rennen en scoren.” Man, dat was niet echt peptalk. Het klonk of de coach ervan overtuigd was dat we gingen verliezen.
“En ik moet eerlijk zijn, jongens,” zei hij.
“We kunnen deze jongens niet verslaan met ons talent. Daarvoor zijn we gewoon niet goed genoeg. Maar ik denk dat wij grotere harten hebben. En ik denk dat wij een geheim wapen hebben.”
Ik vroeg me af of hij soms de een of andere maffia-figuur had ingehuurd om Rowdy uit te schakelen.
“Wij hebben Arnold Spirit,” zei de coach.
“Mij?” vroeg ik.
“Ja, jou,” zei hij.
“Jij speelt vanavond.”
“Echt waar?”
“Echt waar. En je gaat Rowdy verdedigen. De hele wedstrijd. Hij is je man. Jij moet hem tegenhouden. Als jij hem tegenhoudt, winnen we deze wedstrijd. Het is de enige manier om te winnen.”
Wauw. Ik was totaal overdonderd. De coach wilde dat ik Rowdy verdedigde. En ja, ik kon geweldig schieten, maar in verdedigen was ik niet zo goed. Helemaal niet. Het zou me nooit lukken om Rowdy tegen te houden. Ik bedoel, als ik een baseballbat en een bulldozer had, zou ik het misschien kunnen. Maar zonder echte wapens—zonder een pistool, een mensenetende leeuw en een ampul builenpest—had ik geen schijn van kans man tegen man tegen hem op te kunnen. Als ik hem verdedigde, zou hij zeventig punten scoren.
“Coach,” zei ik.
“Ik voel me ontzettend vereerd, maar ik geloof nooit dat ik dat kan.”
Hij kwam naar me toe, knielde en drukte zijn voorhoofd tegen het mijne. Onze ogen zaten iets van twee centimeter van elkaar. Ik kon de sigaretten en chocola in zijn adem ruiken.
“Je kunt het,” zei hij.
O man, zo klonk hij net als Eugene. Die schreeuwde dat altijd tijdens elke wedstrijd die ik speelde. Het hoefde maar, ik noem maar wat, een wedstrijd zaklopen te zijn en Eugene stond stomdronken en vrolijk op de tribune te brullen: “Je kunt het, Junior!”
Ja, die Eugene, die was nog eens positief; zelfs als alcoholist die uiteindelijk omkwam doordat hij een kogel in zijn gezicht kreeg. Jezus, wat een kloteleven. Ik stond op het punt de belangrijkste wedstrijd van mijn leven te spelen en het enige waar ik aan dacht, was mijn vaders dode beste vriend. Al die geesten overal.
“Je kunt het,” zei de coach weer. Hij schreeuwde het niet. Hij fluisterde het. Als een gebed. En hij bleef het maar fluisteren. Tot het gebed overging in een gezang. En toen, alsof het magie was, geloofde ik hem.
De coach was zoiets als de priester van het basketbal geworden en ik was zijn volgeling. En ik zou hem het veld in volgen en mijn beste vriend uitschakelen. Hoopte ik.
“Ik kan het,” zei ik tegen de coach, tegen mijn teamgenoten, tegen de wereld.
“Je kunt het,” zei de coach.
“Ik kan het.”
“Je kunt het.”
“Ik kan het.”
Snap je wel hoe verbijsterend het is om dat van een volwassene te horen? Weet je wel hoe verbijsterend het is om dat van wie ook te horen? Het is een van de simpelste zinnetjes die er bestaan, maar drie woorden, maar als je ze bij elkaar zet, zijn het de drie belangrijkste woorden die er bestaan. Je kunt het. Ik kan het.
Kom op, we doen het.
We schreeuwden allemaal als waanzinnigen toen we de kleedkamer uit renden, het veld in, waar tweeduizend waanzinnige fans al even hard zaten te schreeuwen. De band van Reardan speelde iets van Led Zeppelin. Terwijl we onze lay-up-oefeningen deden als warming-up, keek ik omhoog naar het publiek om te zien of mijn vader op zijn vaste plaats zat, bovenaan in de noordwestelijke hoek. En daar zat hij. Ik zwaaide naar hem. Hij zwaaide terug.
Jazeker, mijn vader was een onbetrouwbare dronkelap. Maar hij had nog nooit één van mijn officiële wedstrijden, concerten, toneelspelen of picknicks gemist. Zijn vaderliefde mocht dan niet volmaakt zijn, maar hij deed wel zijn uiterste best. Mijn moeder zat op haar vaste plaats aan de andere kant van het veld, tegenover mijn vader.
Grappig, zoals ze dat deden. Mijn moeder zei altijd dat mijn vader haar te veel op de zenuwen werkte; mijn vader zei altijd dat mijn moeder hem te veel op de zenuwen werkte. Penelope zat ook als een gek te gillen en te schreeuwen. Ik zwaaide naar haar; zij wierp me een kushandje toe. Geweldig, nu zou ik de wedstrijd met een stijve moeten spelen. Ha ha, geintje.
Dus wij draaiden warm met lay-ups, weaves en vrije worpen, en toen kwamen de vijf gemeneriken van Wellpinit de bezoekerskleedkamer uit rennen.
Man, zulk boe-geroep heb je nog nooit gehoord. Ons publiek maakte evenveel kabaal als een straalvliegtuig. Ze lieten die Wellpinit-spelers eens goed horen wat ze van hen dachten.
Wil je weten hoe dat klonk? Het klonk zo:
BOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOE-OEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOE-OEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOEOE!
We konden elkaar niet eens verstaan.
Ik werd bang dat we er allemaal blijvende gehoorbeschadiging aan zouden overhouden.
Terwijl het team van Wellpinit zijn lay-up-oefeningen deed, keek ik steeds even hun kant op. En ik zag dat Rowdy steeds naar ons keek.
Naar mij.
Rowdy en ik deden alsof we niet naar elkaar keken. Maar man o man, wat sprak er een haat uit die blikken over en weer. Ik bedoel, je moet heel veel van iemand houden om hem ook zo te kunnen haten.
Onze band speelde ‘The Star-Spangled Banner’. En toen rende onze basis-vijf, ook ik, naar de middencirkel om de strijd aan te binden met de vijf van Wellpinit. Toen ik mijn positie naast Rowdy innam, keek hij me spottend aan.
“Wauw,” zei hij.
“Jullie moeten wel wanhopig zijn als jij in de basis staat.”
“Ik verdedig jou,” zei ik.
“Hè?”
“Ik verdedig jou vanavond.”
“Jij kunt mij niet tegenhouden. Ik maak jou al veertien jaar in.”
“Vanavond niet,” zei ik.
“Vanavond is het mijn beurt.” Hij lachte alleen maar.
De scheidsrechter gooide de bal op voor de sprongbal. De wedstrijd begon.
Onze grote man, Roger, tikte hem terug naar onze point-guard, maar Rowdy was sneller. Hij onderschepte de pass en racete naar zijn basket. Ik ging meteen achter hem aan. Ik wist dat hij wilde dunken. Ik wist dat hij ons iets duidelijk wilde maken. Ik wist dat hij ons in de opening van de wedstrijd wilde vernederen.
En heel even vroeg ik me af of ik opzettelijk een fout moest maken om te voorkomen dat hij dunkte. Dan kreeg hij twee vrije worpen, maar die zouden lang niet zo spannend zijn als een dunk.
Maar nee, dat kon ik niet. Ik kon geen fout maken. Dan zou het net zijn of ik het opgaf. Daarom ging ik alleen harder lopen en maakte aanstalten met hem mee te springen.
Ik wist dat hij op ongeveer anderhalve meter van de basket de lucht in zou vliegen. En dat hij ongeveer een halve meter hoger zou springen dan ik kon komen. Daarom moest ik vlugger springen. En Rowdy ging omhoog. En ik ging met hem mee.
EN TOEN STEEG IK BOVEN HEM UIT!
Yep, als ik in toverij geloofde, en in geesten, dan zou ik denken dat ik misschien opsteeg op de schouders van mijn gestorven grootmoeder en van Eugene, mijn vaders beste vriend. Of misschien was het op de hoop die mijn vader en moeder voor mij koesterden.
Ik weet niet wat er gebeurde.
Maar voor die ene keer, en voor de enige keer in mijn leven, sprong ik hoger dan Rowdy. Ik steeg boven hem uit toen hij wilde dunken.
IK PAKTE DE BAL ZO UIT ZIJN HANDEN!
Yep, we waren een meter of drie boven de grond, maar toch lukte het me mijn handen uit te steken en de bal van Rowdy te stelen. Zelfs zo in de lucht kon ik de absolute verbijstering op zijn gezicht zien. Hij kon niet geloven dat ik met hem mee vloog. Hij dacht dat hij de enige indiaanse Superman was. Ik kwam met de bal neer, draaide en dribbelde naar onze basket terug. Schreeuwend van woede kwam Rowdy me achterna. Ons publiek brak de tent af. Ze konden niet geloven wat ik zojuist had gedaan. Ik bedoel, tuurlijk, zulke dingen gebeuren in de NBA en in collegeteams en op de grote high schools. Maar bij een basketbalwedstrijd op een kleine school sprong niemand op die manier. Niemand blokte op die manier een schot.
NIEMAND PAKTE EEN BAL UIT DE HANDEN VAN IEMAND DIE OP HET PUNT STOND TE DUNKEN!
Maar ik was nog niet klaar. Nog lang niet. Ik wilde scoren. Ik had Rowdy de bal afgepakt en nu wilde ik voor zijn neus scoren. Ik wilde hem volkomen demoraliseren. Ik racete op onze basket af. Rowdy kwam schreeuwend achter me aan. Later hoorde ik van mijn teamgenoten dat ik grijnzend als een idioot over het veld vloog. Dat had ik zelf niet door.
Ik wist alleen dat ik over Rowdy heen wilde schieten. Nee, ik wilde dunken, vlak voor zijn neus. En ik dacht dat er zo idioot veel adrenaline door mijn lijf kolkte dat ik misschien nog wel een keer boven de basket uit zou kunnen springen. Maar tegelijkertijd wist ik, geloof ik, wel dat ik nooit meer zo’n sprong zou maken. Ik had alleen maar die ene heroïsche sprong in me.
Ik was geen dunker, ik was een schutter.
En daarom stopte ik met piepende remmen op de driepuntslijn en maakte een schijnbeweging met mijn hoofd. En Rowdy stonk er met open ogen in. Hij sprong hoog boven me uit om mijn schot te blokken, maar ik wachtte gewoon tot de lucht weer helder was. Terwijl Rowdy boven me hing, terwijl hij wegzweefde, keek hij me aan. Ik keek hem aan.
Hij wist dat hij het verknald had. Hij wist dat hij in een schijnbeweginkje was getrapt. Hij wist dat hij niets kon doen om mijn jumpshot tegen te houden. Hij had de pest in. Man, wat hij de pest in. En raad eens wat ik deed?
Ik stak mijn tong tegen hem uit. Alsof ik Michael Jordan was. Ik bespotte hem.
En toen schoot ik mijn driepunter, wham, erin. Ik keilde hem zó door de basket.
EN DE ZAAL ONTPLOFTE!
De mensen huilden. Serieus.
Mijn vader omhelsde de blanke naast hem. Hij kende die vent niet eens. Maar hij omhelsde en zoende hem alsof ze broers waren, snap je?
Mijn moeder viel flauw. Eerlijk waar. Ze helde gewoon opzij, viel tegen de blanke vrouw naast haar en was weg. Vijf seconden later kwam ze weer bij.
Er gingen mensen staan. Ze deden high-fives, omhelsden elkaar, dansten en zongen.
De schoolband speelde een nummer. Nou ja, de bandleden waren van de opwinding allemaal de draad kwijt, dus goed, ze speelden wel een nummer, maar er waren er geen twee die hetzelfde nummer speelden.
Mijn coach sprong op en neer en draaide in het rond. Mijn teamgenoten schreeuwden mijn naam. Yep, een en al drukte, en dat terwijl het pas 3-0 stond. Maar neem maar van mij aan dat de wedstrijd voorbij was. Het duurde maar tien seconden, zoiets. Maar de wedstrijd was al voorbij. Serieus. Zo kan het gaan. Eén actie kan de loop van een wedstrijd bepalen. Eén actie kan het zwaartepunt voorgoed verschuiven.
We versloegen Wellpinit met veertig punten verschil. We hakten ze in de pan.
Die driepunter was die avond mijn enige schot. Mijn enige schot.
Yep, ik scoorde maar drie punten, mijn laagste puntentotaal van het seizoen.
Maar Rowdy scoorde er maar vier. Ik stopte hem.
Ik hield hem op vier punten. Maar twee baskets.
Hij scoorde in het eerste kwart met een lay-up, toen ik over de voet van een teamgenoot struikelde en viel. En hij scoorde in het vierde kwart, met nog maar vijf seconden te gaan, toen hij de bal van me stal en wegracete voor een lay-up. Maar ik ging hem niet eens meer achterna omdat wij met tweeënveertig punten voor stonden.
De zoemer klonk. De wedstrijd zat erop. We hadden de Roodhuiden ingemaakt. Nou en of, we hadden ze in het stof laten bijten.
Lachend en schreeuwend en scanderend dansten we door de zaal.
Mijn teamgenoten dromden om me heen. Ze hesen me op hun schouders en droegen me het veld rond.
Ik keek of ik mijn moeder zag, maar die was weer flauwgevallen en daarom hadden ze haar mee naar buiten genomen voor wat frisse lucht.
Ik keek of ik mijn vader zag.
Ik dacht dat hij aan het juichen zou zijn. Maar dat was niet zo. Hij keek niet eens naar mij. Met een volkomen onbewogen gezicht keek hij naar iets anders. Dus keek ik waar hij naar keek.
Hij keek naar de Wellpinit Roodhuiden, allemaal naast elkaar op hun kant van het veld, waar ze toekeken hoe wij onze overwinning vierden. Ik joelde.
We hadden de vijand verslagen! We hadden de kampioenen verslagen! We waren David die Goliath met een steen zijn hersens in had gegooid!
En toen drong er iets tot me door. Het drong tot me door dat mijn team, de Reardan Indianen, Goliath was. Kom op zeg, alle twaalfdeklassers in ons team gingen studeren. Alle jongens in ons team hadden hun eigen auto. Allemaal hadden ze een iPod, een mobieltje, een PSP, drie spijkerbroeken, tien shirts en een vader en moeder die naar de kerk gingen en een goede baan hadden.
Oké, mijn blanke teamgenoten konden ook best problemen hebben, ernstige problemen zelfs, maar die van hen waren nooit levensbedreigend.
Ik keek naar de Wellpinit Roodhuiden, naar Rowdy.
Ik wist dat twee of drie van die indianen vanochtend misschien niet hadden ontbeten.
Geen eten in huis.
Ik wist dat zeven of acht van die indianen een vader en moeder hadden die altijd dronken waren.
Ik wist dat een van die indianen een vader had die crack en meth dealde.
Ik wist dat twee van die indianen een vader hadden die in de gevangenis zat.
Ik wist dat ze geen van allen zouden gaan studeren. Niet één van hen.
En ik wist dat Rowdy’s vader hem vermoedelijk een allemachtig pak slaag zou geven omdat hij deze wedstrijd had verloren.
Opeens wilde ik Rowdy mijn excuses aanbieden, en alle andere Spokanes ook.
Opeens schaamde ik me omdat ik zo graag wraak op hen had willen nemen.
Opeens schaamde ik me voor mijn woede, mijn razernij en mijn pijn.
Ik sprong van de schouders van mijn blanke teamgenoten en schoot de kleedkamer in. Ik rende naar de toiletten, naar een wc-pot en gaf over.
En toen begon ik te huilen als een baby.
De coach en de rest van het team dachten dat ik tranen van vreugde huilde.
Maar dat was niet zo. Ik huilde tranen van schaamte.
Ik huilde omdat ik het hart van mijn beste vriend had gebroken.
Maar God zorgt er meestal wel voor dat alles weer gelijkgetrokken wordt, geloof ik.
Wellpinit herstelde zich nooit meer van het verlies dat ze bij ons hadden geleden. Ze wonnen de rest van het seizoen nog maar een paar keer en kwalificeerden zich niet voor de play-offs. Wij verloren daarentegen dat seizoen niet één wedstrijd meer en gingen als de nummer één van de staat de play-offs in. We speelden tegen Almira Coulee-Hartline, een team uit een piepklein boerenstadje, en zij versloegen ons toen een jongen die Keith heette in de zoemer scoorde met een megaschot van halverwege het veld. Dat was een hele klap. We zaten uren met z’n allen in de kleedkamer te huilen. De coach huilde ook.
Volgens mij is dat de enige gelegenheid waarbij mannen en jongens kunnen huilen zonder een dreun voor hun kop te krijgen.