2
Ik breng het grootste deel van mijn werkdag door met de doden. Met mensen die soms al heel lang dood zijn. Ik ben een forensisch antropoloog. Het is een kennisgebied en een realiteit waar de meeste mensen zich liever verre van houden. Tenzij het niet anders kan. Er was een tijd dat ik ook zo was. Toen mijn vrouw en mijn dochter om het leven kwamen bij een auto-ongeluk, was werken in een vakgebied waarin ik daar elke dag aan werd herinnerd te pijnlijk. Dus werd ik huisarts, een arts die zich bezighoudt met de levenden in plaats van de doden.
Maar toen gebeurde er iets waardoor ik werd gedwongen mijn oorspronkelijke vak weer op te pakken. Mijn roeping zou je kunnen zeggen. Wat ik doe is deels pathologie, deels archeologie, maar het gaat verder dan beide. Want zelfs nadat de menselijke biologie het heeft begeven, wanneer wat ooit levend was is gereduceerd tot verval, verrotting en oude, droge botten, dan nog kunnen de doden een getuigenis afleggen. Ze zijn nog in staat een verhaal te vertellen, zolang je maar weet hoe je dat moet interpreteren. En dat is wat ik doe.
De doden verleiden om hun verhaal te vertellen.
Wallace had er duidelijk op gerekend dat ik hem niet zou afwijzen. Er was al een stoel voor me geboekt op een vlucht naar Lewis, het voornaamste eiland van de Buiten-Hebriden. Mijn vlucht had vanwege het slechte weer bijna een uur vertraging, dus ik zat in de vertrekhal en probeerde niet te kijken terwijl de vlucht naar Londen – die ik eigenlijk had moeten nemen – werd omgeroepen, vervolgens werd gesloten en uiteindelijk helemaal van het bord verdween.
Het was een onrustige vlucht, wat slechts gecompenseerd werd door de korte duur. De dag was al half voorbij tegen de tijd dat ik een taxi nam van het vliegveld naar de haven van Stornoway, een sombere arbeidersstad die grotendeels van de visserij afhankelijk is. De pier waar ik werd afgezet was mistig en koud, met de penetrante stank van diesel en vis die zo kenmerkend is voor havens. Ik had verwacht dat ik een van de grote veerboten voor auto’s zou nemen, zo eentje die rookwolken de regenachtige hemel boven de grijze haven in spuwde, maar de boot die voor me lag leek eerder op een kleine vissersboot dan iets voor passagiers. Alleen de duidelijk aanwezige Range Rover van de politie die het grootste deel van het dek in beslag nam, zei me dat ik op de juiste plek was.
Een loopbrug golfde misselijkmakend op en neer op de flinke deining. Op de betonnen kade eronder stond een geüniformeerde agent, zijn handen diep in zijn jaszakken. Zijn wangen en neus vertoonden de permanente blos van gesprongen haarvaten. Hij keek me mismoedig aan met ogen met diepe wallen boven een peper-en-zoutkleurige snor, terwijl ik ondertussen met mijn tassen en flightcase hanneste.
‘Dr. Hunter? Ik ben brigadier Fraser,’ deelde hij me nors mee. Hij noemde geen voornaam en haalde zijn handen niet uit zijn zakken. Hij brouwde met een harde, bijna nasale klank, heel anders dan het Schotse accent van het vasteland dat ik kende. ‘We hebben op u gewacht.’
Hij liep de loopbrug op zonder aanstalten te maken me met mijn zware tassen te helpen. Ik sjorde de schoudertas en de aluminium flightcase over mijn schouder en liep achter hem aan. De loopbrug was nat en glad en deinde flink op en neer door de hoge golven. Ik moest mijn best doen om overeind te blijven en probeerde mijn stappen af te stemmen op de grillige beweging.
Op dat moment kwam er iemand de loopbrug af om me te helpen. Een jonge agent, eveneens in uniform, keek me grijnzend aan en nam de flightcase van me aan. ‘Geef maar, die neem ik wel.’
Ik hield hem niet tegen. Hij liep naar de Range Rover die aan het dek stond vastgesjord en deed de tas in de achterbak. ‘Wat zit erin? Een lijk?’ vroeg hij opgewekt.
Ik zette mijn andere tas naast de aluminium flightcase. ‘Nee, zo voelt het alleen maar. Dank je wel.’
‘Niets te danken.’ Hij kon niet veel ouder zijn dan twintig. Hij had een vriendelijk, open gezicht en zelfs in de regen zag zijn uniform er keurig uit. ‘Ik ben agent McKinney, maar noem me maar Duncan.’
‘David Hunter.’
Hij schudde me opgetogen de hand, alsof hij Frasers gebrek aan hartelijkheid wilde goedmaken. ‘U bent dus de forensische kerel?’
‘Ik vrees van wel.’
‘Geweldig. Ik bedoel niet “geweldig”, maar… nou ja, u snapt het wel. Kom, laten we naar binnen gaan.’
De passagierskajuit was een glazen compartiment onder de stuurhut. Fraser stond voor de deur, driftig in gesprek met een bebaarde man in een oliejekker. Achter hem stond een lange puber met een gezicht vol acne nors te kijken terwijl Fraser driftig met zijn vinger in de lucht prikte…
‘… al lang genoeg gewacht, en nu zeg je dat we niet weg kunnen?’
De man met de baard staarde hem onbewogen aan. ‘Er is nog een passagier. We vertrekken pas als zij er is.’
Frasers toch al rood aangelopen gezicht betrok nog verder. ‘Dit is verdomme geen vakantiecruise. We liggen al achter op schema dus zorg dat je nu onmiddellijk die loopbrug optakelt.’
De ogen van de andere man keken hem aan van boven zijn baard, waardoor hij de woeste blik van een wild dier kreeg. ‘Dit is mijn boot en ik bepaal wanneer we vertrekken. Dus als je die loopbrug omhoog wilt hebben, zul je het zelf moeten doen.’
Fraser wilde zichzelf al breed maken om zijn invloed te doen gelden toen de loopbrug begon te rammelen. Een piepkleine jonge vrouw worstelde zich een weg omhoog, gebukt onder wat eruitzag als een zware tas. Ze droeg een rood donsjack dat minstens twee maten te groot leek. Ze had een dikke wollen muts over haar oren getrokken. Door haar rossige haar en haar puntige kin leek ze wel een beetje op een aantrekkelijke elf.
‘Dag, heren. Zou iemand me misschien even kunnen helpen?’ hijgde ze.
Duncan maakte al aanstalten, maar de man met de baard was hem net voor. Hij keek haar grijnzend aan met witte tanden die oplichtten tussen zijn baardharen, terwijl hij de tas van haar overnam alsof hij niets woog.
‘Dat werd tijd, Maggie. We waren bijna zonder je vertrokken.’
‘Maar goed dat je dat niet hebt gedaan. Dan had mijn oma gehakt van je gemaakt.’ Ze probeerde op adem te komen en zette haar handen in haar zij terwijl ze hen opnam. ‘Hoi Kevin, hoe gaat het? Beult je vader je nog steeds af?’
De puber bloosde en keek naar de grond. ‘Ja.’
‘Sommige dingen veranderen niet, hè. Maar nu je achttien bent moet je wel vragen om salarisverhoging.’
Ik zag een belangstellende twinkeling in haar ogen toen ze de Range Rover van de politie zag staan. ‘Wat is er aan de hand? Iets wat ik moet weten?’
De man met de baard gebaarde met zijn hoofd laatdunkend onze kant op. ‘Probeer jij het maar. Tegen ons laten ze er niets over los.’
De glimlach van de jonge vrouw verbleekte toen ze Fraser zag. Ze herpakte zichzelf vlug en toverde een glimlach tevoorschijn die iets uitdagends in zich had. ‘Dag, brigadier Fraser. Wat een verrassing. Wat brengt jou naar Runa?’
‘Werk,’ zei Fraser vlak en hij draaide zich om zonder verder nog iets te zeggen. Wie de jonge vrouw ook mocht zijn, hij was duidelijk niet blij haar te zien.
De veerbootkapitein en zijn zoon begonnen nu de verlate passagier aan boord was voorbereidingen te treffen voor de afvaart. Er klonk een gemotoriseerd gejank toen de loopbrug werd opgetakeld en de houten boot trilde helemaal toen de ankerketting met een palrad werd opgehaald. Met een laatste, nieuwsgierige blik in mijn richting, trok de jonge vrouw zich terug in de stuurhut.
Begeleid door een oprisping van diesel werden de trossen losgegooid en verliet de veerboot puffend de haven.
Het weer was onstuimig en wat een reis van twee uur had moeten zijn, werden er bijna drie. Toen we de beschutte haven van Stornoway eenmaal achter ons hadden gelaten, deed de Atlantische Oceaan zijn reputatie eer aan. Het was een woelige grijze massa vol woeste golven waar de veerboot zich frontaal op stortte. Elke keer als de boot de duizelingwekkende golfkam bereikte, gleed hij er aan de andere kant net zo misselijkmakend weer af. En dan begon het hele proces weer opnieuw.
De enige beschutting was de benauwde kajuit, waar de dieseldampen en de hete radiatoren geen prettige combinatie vormden. Fraser en Duncan waren bijna de hele tijd verzonken in een ellendige stilte. Ik had geprobeerd Fraser wat over het lijk te vragen, maar hij wist blijkbaar net zo weinig als ik.
‘Gewoon een vleeskarwei,’ mompelde hij; de zweetpareltjes stonden op zijn voorhoofd. ‘Waarschijnlijk een of andere dronkenlap die te dicht bij het kampvuur in slaap is gesukkeld.’
‘Wallace zei dat hij is gevonden door een gepensioneerde inspecteur. Wie is dat?’
‘Andrew Brody,’ mengde Duncan zich in het gesprek. ‘Mijn vader heeft op het vasteland met hem samengewerkt, voor we naar Stornoway verhuisden. Hij vond het een verdomd goede politieman.’
‘Dat was-ie ook,’ zei Fraser. ‘Ik heb eerder nog wat rondgevraagd. Zo te horen was hij nogal een eenling. Hij hield niet van samenwerken. Ik heb gehoord dat hij is doorgedraaid toen zijn vrouw en zijn dochter ervandoor gingen. Daarom is hij toen met pensioen gegaan.’
Duncan keek alsof hij zich geneerde. ‘Mijn vader zei dat het door de stress kwam.’
Fraser wuifde zijn opmerking terzijde. ‘Dat komt op hetzelfde neer. Zolang hij maar weet dat hij geen inspecteur meer is.’ Hij verstijfde toen de boot opeens begon te trillen en over een volgende huizenhoge golf heen zwalkte. ‘God, van alle kloteplekken waar je naartoe kunt worden gestuurd…’
Ik bleef een tijdje in de kajuit zitten terwijl ik me afvroeg waarom ik op een kleine veerboot op de Atlantische Oceaan zat, als ik ook op weg naar Jenny had kunnen zijn. We hadden de laatste tijd steeds vaker ruzie en het ging altijd over hetzelfde: mijn werk. Dit reisje zou onze relatie zeker geen goed doen en omdat ik niets te doen had, merkte ik dat ik mezelf zat op te vreten of ik wel het juiste besluit had genomen en hoe ik het later zou kunnen goedmaken.
Na een uur of wat liet ik de twee politiemannen alleen en ging het dek op. De bulderende wind joeg striemende regen in mijn gezicht, maar na de zurige, oververhitte kajuit voelde het als een bevrijding. Ik ging op de boeg staan en liet mijn gezicht natsproeien. Je kon het eiland inmiddels zien: een donkere vorm die oprees uit zee terwijl de veerboot erop afstevende. Terwijl ik ernaar staarde voelde ik een bekende spanning in mijn maag ontstaan, deels door zenuwen, deels door het vooruitzicht wat me daar te wachten stond.
Wat het ook was, ik hoopte dat het het waard was.
Ik zag vanuit mijn ooghoeken een flits van iets roods en toen ik me omdraaide zag ik dat de jonge vrouw zich een weg naar me toe worstelde. Een plotselinge duik van het dek zorgde ervoor dat ze de laatste stappen half rennend aflegde, en ik strekte mijn armen uit om haar op te kunnen vangen.
‘Dank je wel.’ Ze keek me aan met een kwajongensgrijns toen ze naast me aan de reling kwam staan. ‘Een ruige oversteek. Iain zegt dat het nog leuk wordt om aan te leggen in dit weer.’
Haar accent was een zachtere, zangerige versie van Frasers Schots. ‘Iain?’
‘Iain Kinross, de schipper. Een vroegere buurman van me uit Runa.’
‘Dus je woont daar?’
‘Niet meer. Mijn hele familie is op mijn oma na naar Stornoway verhuisd. We gaan om de beurt naar haar toe. Ik neem aan dat jij hier met de politie bent?’
Ze vroeg het quasionschuldig, wat ik niet helemaal vertrouwde. ‘Min of meer.’
‘Maar je zit er niet bij? Bij de politie, bedoel ik.’
Ik schudde mijn hoofd.
Ze grinnikte. ‘Dacht ik al. Iain zei dat hij hoorde dat je “dr.” werd genoemd. Is er iemand gewond of zo?’
‘Niet voor zover ik weet.’ Ik zag dat dat haar nieuwsgierigheid alleen nog maar meer prikkelde.
‘Waarom komt een arts met de politie mee naar een plek als Runa?’
‘Die vraag kun je beter aan brigadier Fraser stellen.’
Haar gezicht verstrakte. ‘Ja, alsof dat gebeurt.’
‘Jullie kennen elkaar?’
‘Min of meer.’ Ze weidde niet uit.
‘En wat doe je in Stornoway?’ vroeg ik.
‘O… ik ben schrijfster. Ik ben bezig aan een roman. Trouwens, ik ben Maggie Cassidy. Aangenaam.’
‘David. David Hunter.’
Het leek alsof ze die informatie opsloeg en archiveerde. We zwegen een tijdje, kijkend naar het eiland dat langzaam in de schemer voor ons opdoemde. Uit de zee rezen een stel hoge, grijze klippen op met wat kleurloze plukjes groen erbovenop. Ervoor stond een enorme rotspilaar, een soort natuurlijke toren van zwart steen die uit de zee omhoog werd gestuwd.
‘We zijn er bijna,’ zei Maggie. ‘De haven ligt vlak achter Stac Ross, dat grote rotsding. Het schijnt de op twee na grootste berg van Schotland te zijn. Typisch Runa. Het enige waar het zich op kan laten voorstaan, is de derde plaats.’
Ze richtte zich op van de reling. ‘Nou, het was leuk je te ontmoeten, David. Misschien zie ik je nog wel voor je vertrekt.’
Ze liep over het dek terug naar de stuurhut waar ze zich bij Kinross en zijn zoon voegde. Het viel me op dat ze nu veel steviger op haar benen stond dan toen ze naar buiten kwam.
Ik concentreerde me weer op het eiland dat steeds dichterbij kwam. De wanden van de klippen liepen achter Stac Ross omlaag naar een klein haventje. Het schemerde al, maar ik kon nog net een groepje huizen rond de haven ontwaren, een kleine bewoonde buitenpost in de wildernis van de oceaan.
Achter me hoorde ik een scherp fluitgeluid dat zelfs boven het lawaai van de wind en de motor wist uit te komen. Ik draaide me om en zag dat Kinross boos naar me stond te zwaaien. ‘Naar binnen, jij!’
Dat hoefde hij me geen twee keer te zeggen. De zee was nog onstuimiger geworden doordat de golven tussen de hoge klippen die de haven flankeerden in een soort trechter terechtkwamen. Het was nu geen op- en neergaande beweging meer, maar een misselijkmakende kurkentrekkerbeweging terwijl de golven op elkaar botsten en daarbij hele stromen water over het dek smeten.
Ik zocht iets om me aan vast te kunnen houden terwijl ik me een weg terug baande naar de snikhete kajuit. Samen met de wit weggetrokken Fraser en Duncan wachtte ik terwijl de kapitein de veerboot, die heftig schudde vanwege de beukende golven, de haven in manoeuvreerde. Ik zag ze door het raampje tegen de betonnen kade opspatten, met witte schuimkoppen die de lucht in werden gesmeten. Er waren drie pogingen nodig voor we vastlagen. De hele boot trilde omdat de motor flinke toeren moest maken om de boot op z’n plaats te houden.
Bij het verlaten van de kajuit merkte ik dat het nog steeds moeilijk was om overeind te blijven op het op en neer deinende dek. Er was geen beschutting tegen de wind, maar de frisse lucht met zijn schone, zilte geur, was heerlijk. Boven onze hoofden duikelden krijsende meeuwen door de lucht terwijl op de kade mannen druk in de weer waren met trossen en het aanbrengen van rubberen stootranden. Ondanks de klippen lag de haven totaal onbeschut aan zee. Er was maar één golfbreker die de zee instak en zo de kracht van de golven kon breken. Als trekkende honden aan een riem lagen verderop een paar vissersboten aan hun trossen te rukken.
Een aantal lage huisjes en cottages klampten zich als zeepokken vast aan de steile helling die afliep naar de haven. Erachter viel niets te zien, behalve een troosteloos en door de wind geteisterd boomloos groen panorama. In de verte werd de horizon bepaald door een dreigende berg. De top ging schuil achter een sluier van laaghangende bewolking.
De jonge vrouw die zich aan me had voorgesteld als Maggie Cassidy snelde zodra de loopbrug was uitgelegd, de kade op. Ik was een beetje verbaasd dat ze me niet gedag zei, maar ik had nu ook mijn eigen beslommeringen. Achter me hoorde ik dat de motor van de Range Rover werd gestart. Ik was me zeer bewust van de starende blikken van de mannen die de boot hadden helpen vastleggen toen ik achterin instapte. Het viel me op dat Fraser de jonge agent liet rijden. Vanwege de deining leek de boot nog steeds op een soort wip en de jongen manoeuvreerde de auto voorzichtig over de schommelende loopbrug omlaag.
Op de kade stond een man met een verweerd gezicht ons op te wachten. Hij was midden vijftig, lang en stevig gebouwd, met het onmiskenbare voorkomen van een politieman. Ze hoefden me niet te vertellen dat dit de gepensioneerde inspecteur was die het lichaam had gevonden.
Fraser draaide zijn raampje open. ‘Andrew Brody?’
De man knikte kortaf. De wind blies door zijn grijze haren terwijl hij ons alle drie opnam. Achter hem keken de eilandbewoners die hadden meegeholpen met aanleggen nieuwsgierig toe.
‘Dit is het?’ vroeg hij. Zijn ongenoegen was onmiskenbaar.
Fraser knikte kortaf. ‘Ja. Voorlopig.’
‘En de technische recherche dan? Wanneer komt die?’
‘We weten niet eens of die komen,’ kaatste Fraser terug. ‘Dat is nog niet besloten.’
Brody’s mond verstrakte door zijn toon. Gepensioneerd of niet, de oud-inspecteur vond het maar niets dat een eenvoudige brigadier hem de les las.
‘En de recherche dan? Die moeten hier in elk geval naartoe komen.’
‘Zodra dr. Hunter het lichaam heeft kunnen bekijken komt er een rechercheur uit Stornoway deze kant op. Dr. Hunter is een forensisch… eh, een forensisch deskundige.’
Brody had tot nu toe geen acht op me geslagen, maar wendde zich nu met wat meer belangstelling tot mij. Zijn oogopslag was doordringend en intelligent en het voelde alsof hij me op dat moment inschatte en beoordeelde.
‘Het is over niet al te lange tijd al donker,’ zei hij met een blik naar de donkere lucht. ‘Het is maar een kwartier rijden, maar tegen de tijd dat we er zijn is het donker. Misschien wilt u met mij meerijden, dr. Hunter. Dan kan ik u ondertussen bijpraten.’
‘Hij heeft vast meer verkoolde lijken gezien,’ reageerde Fraser verontwaardigd.
Brody keek hem even aan, alsof hij zichzelf eraan moest herinneren dat hij niet meer bij het korps zat. Vervolgens keek hij mij weer strak aan. ‘Maar niet zoals dit.’
Hij had zijn auto op de kade geparkeerd. Een nieuwe Volvo zo te zien, die vanbinnen kraakhelder was. Het rook er naar luchtverfrisser en heel vaag naar sigaretten. Achterin lag een oude bordercollie op een deken, met een zwarte snoet die grijs was van ouderdom. Toen Brody instapte ging hij opgewonden opzitten.
‘Liggen, Bess,’ zei hij teder waarop de hond meteen weer ging liggen. Brody fronste zijn wenkbrauwen terwijl hij op het dashboard zocht naar het knopje van de verwarming. ‘Sorry, ik heb hem nog niet zo lang. Ik ben er nog steeds niet achter waar alles zit.’
De koplampen van de Range Rover achter ons gaven aan dat Fraser en Duncan ons volgden toen we de haven verlieten. Zo ver noordelijk duren de dagen in deze tijd van het jaar maar kort en de schemering ging al over in duisternis. De straatverlichting brandde en verlichtte de smalle hoofdweg die die naam amper verdiende. De weg liep vanaf de haven omhoog door het dorp, dat niet veel meer was dan een handjevol winkeltjes omringd door een reeks oude stenen cottages en nieuwere bungalows die er tijdelijk en prefab uitzagen.
Zelfs uit het kleine beetje dat ik er nu van kon zien, bleek duidelijk dat Runa niet het achterlijke gat was dat ik had verwacht. Aan de kant van de weg zag ik de ruïne van een kleine, dakloze kerk – of ‘kirk’ zoals ze hier zeiden, bracht ik mezelf in herinnering. Maar het merendeel van de deuren en de ramen in de huizen die we passeerden zag er nieuw uit, alsof ze recentelijk nog waren vervangen. Er was een kleine maar moderne school en even verderop bleek uit een bord op de nieuwe aanbouw bij het houten buurthuis dat het stadje kon bogen op een kleine medische kliniek.
Zelfs het wegdek was nieuw. De straat was smal en bood eigenlijk maar ruimte voor één auto. Om de paar honderd meter bevond zich een cirkelvormige passeerplek, maar de meeste wegen op het vasteland konden jaloers zijn op het gladde zwarte asfalt. De weg liep steil omhoog door het dorp en werd pas vlakker toen we de laatste huizen van het dorp hadden bereikt. Op een heuvel erboven, uitkijkend over het dorp, zag ik een hoge, scheve standing stone staan, een soort menhir. Hij stak scherp af tegen de donkere hemel en rees als een beschuldigende vinger op uit het gras.
‘Dat is Bodach Runa,’ zei Brody, die zag waar ik naar keek. ‘De Oude Man van Runa. De legende luidt dat hij daar stond uit te kijken tot zijn zoon van zee zou terugkeren. Maar de zoon keerde nooit terug en de oude man bleef er zo lang staan dat hij uiteindelijk is versteend.’
‘Dat wil ik in dit weer wel geloven.’
Hij glimlachte, maar vluchtig. Na zijn aanbod om met hem mee te rijden leek hij nu opeens niet meer zo op zijn gemak, alsof hij niet wist waar hij moest beginnen. Ik pakte mijn mobieltje om te kijken of ik nog berichten had nu ik weer terug was op het vasteland.
‘Je hebt geen bereik hier,’ zei Brody. ‘Als je wilt bellen zul je een vaste lijn of een mobilofoon moeten gebruiken. En als het flink waait doen zelfs die het soms niet.’
Ik borg mijn telefoon weer weg. Hoewel ik dat niet echt verwachtte, had ik half gehoopt dat Jenny misschien een berichtje had achtergelaten. Ik zou haar later wel via een vaste lijn bellen om te proberen de zaken glad te strijken.
‘Wat voor soort “forensisch deskundige” ben je?’ vroeg Brody, waarbij hij de woorden subtiel benadrukte om te laten zien dat hij Frasers aarzeling had opgemerkt.
‘Een forensisch antropoloog.’
Ik keek even opzij om te zien of ik dat moest uitleggen. Zelfs politiemensen hebben soms moeite met mijn werk. Maar Brody leek tevreden.
‘Mooi zo. Dan hebben we hier tenminste één iemand met verstand van zaken. Hoeveel heeft Wallace je verteld?’
‘Alleen dat er iemand is omgekomen bij een brand en dat er iets raars aan was. Hij wilde niet zeggen wat, alleen dat het niet verdacht is.’
Zijn kaken spanden zich uit ontevredenheid. ‘Is dat zo?’
‘Hoezo? Bedoel je dat dat wel zo is?’
‘Ik bedoel helemaal niets,’ zei Brody. ‘Kijk straks zelf maar. Ik had alleen verwacht dat Wallace een volledig team zou sturen, dat is het enige.’
Ik begon hier een slecht gevoel over te krijgen. Als een lijk onder verdachte omstandigheden wordt aangetroffen, moeten er strikte protocollen worden gevolgd en normaal gesproken zou ik pas betrokken worden nádat de technische recherche de plaats delict heeft onderzocht. Ik kon alleen maar hopen dat het feit dat Wallace volledig werd opgeslokt door het treinongeluk zijn denkvermogen niet had vertroebeld.
Maar tegelijkertijd herinnerde ik me ook wat hij over Brody had gezegd. Het was een prima kerel. Gepensioneerde politiemensen hebben vaak moeite met het feit dat ze er niet meer bij horen. Brody zou niet de eerste zijn die overdreef om het gevoel te krijgen dat hij nog meetelde. Ik hechtte weinig waarde aan Frasers roddelpraatjes dat Brody overspannen was geweest, maar vroeg me wel af of soortgelijke twijfels Wallaces oordeel niet hadden vertroebeld.
‘Hij wil alleen dat ik even rondkijk,’ zei ik. ‘Als ik iets zie wat erop wijst dat het geen ongeval was, trek ik me terug tot de technische recherche er is.’
‘Dat moet dan maar,’ zei Brody onwillig.
Hij was er duidelijk niet blij mee. Wat hij Wallace ook had verteld, die had het blijkbaar niet kritiekloos overgenomen en het was niet meer dan logisch dat een oud-inspecteur zich daaraan stoorde.
‘Hoe heb je het lichaam aangetroffen?’ vroeg ik.
‘De hond pikte de geur op toen ik haar vanochtend uitliet. Het ligt in een verlaten crofter’s cottage – een croft is een soort pachtboerderijtje,’ legde hij me uit. ‘Er gaan wel eens kinderen naartoe, maar meestal niet in de winter. En voor je het vraagt: nee, ik heb niets aangeraakt. Ik mag dan gepensioneerd zijn, maar dat weet ik nog wel.’
Daar twijfelde ik geen moment aan. ‘Heb je enig idee wie het is?’
‘Nee. Voor zover ik weet wordt er niemand vermist op het eiland. Er wonen hier nog geen tweehonderd man, dus het is nogal moeilijk om ongemerkt vermist te worden.’
‘Komen er vaak bezoekers van het vasteland of van de andere eilanden?’
‘Niet veel, maar wel wat. Wat natuurliefhebbers of archeologen. De eilanden barsten van de oude ruïnes uit het stenen tijdperk, de bronstijd, en God mag weten wat nog meer. Er schijnen cairns – een soort grafheuvels van opgestapelde stenen – te zijn en er staat nog een oude wachttoren op de berg. Daarnaast wordt er nogal veel gerenoveerd, dus er komen ook heel wat bouwvakkers en aannemers. De weg is opnieuw geasfalteerd, de huizen worden gerenoveerd, dat soort dingen. Maar niet meer sinds het weer is omgeslagen.’
‘Wie weet er nog meer van het lichaam af?’
‘Niemand bij mijn weten. Ik heb het in ieder geval alleen aan Wallace verteld.’
Dat verklaarde de nieuwsgierige blikken van de eilandbewoners bij het zien van de politie. In zo’n kleine gemeenschap zou dat groot nieuws zijn. Ik betwijfelde of de reden van onze komst lang geheim zou kunnen blijven, maar voorlopig hoefden we ons tenminste nog geen zorgen te maken over ramptoeristen.
‘Wallace zei dat het lijk nogal ernstig is verbrand.’
Hij grijnsde grimmig. ‘Ja, dat is het zeker, maar ik denk dat je dat beter zelf kunt beoordelen.’ Hij zei het met zo’n zelfverzekerdheid en zo beslist dat dat voor nu blijkbaar het laatste woord erover was.
‘Wallace vertelde dat hij je nog kent van vroeger.’
‘Ik heb een poosje op het hoofdkantoor in Inverness gezeten. Ben je daar wel eens geweest?’
‘Alleen op doorreis. Dan moet Runa nogal een omslag zijn geweest.’
‘Ja, maar in goede zin. Het is een fijne plek om te wonen. Rustig. Je hebt tijd en ruimte om na te denken.’
‘Kom je hier oorspronkelijk ook vandaan?’
‘God, nee zeg. Nee, ik ben “import”,’ zei hij met een glimlach. ‘Ik had er even genoeg van toen ik met de vut ging, wilde weg. En veel verder weg dan dit kan niet.’
Daar kon ik weinig tegen inbrengen. Toen we het dorp eenmaal achter ons hadden gelaten, was er nauwelijks meer een teken van leven geweest. De enige aanwijzing dat er nog iemand woonde was een imposant oud landhuis dat een eindje van de weg af stond. Verder waren er alleen zo nu en dan wat ruïnes van oude cottages en schapen. In de snel groeiende duisternis zag Runa er prachtig maar verlaten uit.
Als een eenzame plek om te sterven.
De auto schokte toen Brody een afslag nam en over een half overwoekerd pad verder hobbelde. In het schijnsel van de koplampen zag ik voor ons een oude, vervallen cottage opdoemen. Wallace had gezegd dat het lichaam in een croft was gevonden, maar er was weinig wat erop duidde dat dit ooit een boerderij was geweest. Brody parkeerde de auto ervoor en zette de motor af.
‘Blijf, Bess,’ beval hij de bordercollie.
We stapten uit en hoorden achter ons de Range Rover het pad op draaien. Het boerderijtje was een plomp, laag gebouwtje dat langzaam weer werd opgeëist door de natuur. Achter het huisje doemde de berg op die ik eerder ook al had gezien, maar in de oprukkende duisternis was het niet meer dan een donkere gestalte.
‘Dat is Beinn Tuiridh,’ zei Brody. ‘Dat gaat hier door voor een berg. Het schijnt dat je op een heldere dag vanaf de top Schotland kunt zien liggen.’
‘En is dat ook zo?’
‘Ik heb nog nooit iemand gesproken die dom genoeg is om het te controleren.’
Hij pakte een zaklamp uit het handschoenenvakje en wachtte tot Fraser en Duncan waren gearriveerd. Ik haalde mijn eigen zaklamp uit de flightcase in de politieauto, waarop we met zijn allen naar de cottage liepen. De dansende lichtbundels van de zaklampen doorsneden de duisternis. Het boerderijtje was niet veel meer dan een stenen bouwval met muren die met mos waren bedekt. De deuropening was zo laag dat ik me moest bukken.
Binnen bleef ik even staan en liet de zaklamp over mijn omgeving glijden. Het was duidelijk al lang verlaten, niet meer dan een vervallen restant van vroegere levens. Door een gat in het dak druppelde water naar binnen. De kamer waar we ons in bevonden was krap en het claustrofobische gevoel werd door het lage plafond alleen maar verergerd.
Net een tombe.
Geïrriteerd zette ik die gedachte vlug van me af en nam de omgeving in me op. Ik stond in wat ooit een keuken moet zijn geweest. Er stond een oud fornuis met op een van de kookplaten nog een gietijzeren pan die onder het stof zat. In het midden van de keuken stond een gammele houten tafel. De vloer was betegeld en lag vol blikjes en flesjes, wat aangaf dat de plek niet helemaal onbewoond was. Er hing een muffe geur van ouderdom en vocht, maar verder niets. Voor een brand die een slachtoffer had geëist leken er opvallend weinig sporen van vuur.
‘Die kant op,’ zei Brody terwijl hij de zaklamp op een andere deuropening richtte.
Toen ik naar de deur liep ving ik een eerste vleug roetachtige geur op van iets verbrands, maar minder sterk dan ik had verwacht. De deur was kapot en de roestige scharnieren protesteerden toen ik ertegenaan duwde. Ik lette goed op waar ik mijn voeten zette en liep naar binnen. Dit vertrek was nog treuriger dan de vervallen keuken. De stank van brand was nu onmiskenbaar. De zaklantaarn toonde oud, afbladderend pleisterwerk op de kale muren. In een ervan zat het gapende gat van een open haard. Maar dat was niet de bron van de geur. Die bevond zich in het midden van de kamer en toen ik die met mijn zaklamp bescheen, stokte de adem in mijn keel.
Er was jammerlijk weinig over van wat ooit een mens was geweest. Geen wonder dat Brody zo had gekeken toen ik hem vroeg of het lijk ernstig was verbrand. Want dat was het inderdaad. Zelfs de withete vlammen van een crematorium zijn niet voldoende om een menselijk lichaam tot as te reduceren, en toch had dit vuur dat op de een of andere manier wel gedaan.
Op de vloer lag een slordig hoopje vettige as en sintels. Het vuur had de botten even gretig tot as gereduceerd als de huid en het weefsel. Alleen de grootste botten waren nog intact en staken uit de as omhoog als dode takken uit een sneeuwbank. En zelfs die waren gecalcineerd. De koolstof erin was opgebrand totdat ze grijs en broos waren. Aan het hoofd van dit alles lag een schedel die leek op een kapotte eierschaal. De kaak helde schuin opzij.
En toch was het vertrek afgezien van het lichaam verder onaangetast. Het vuur, dat een menselijk lichaam bijna geheel had gecremeerd, en diens botten tot een soort puimsteen had gereduceerd, had dat op de een of andere manier gedaan zonder dat er in de buurt iets was verbrand. De natuurstenen vloer onder het stoffelijk overschot was zwartgeblakerd, maar een paar meter verderop lag een vieze, vodderige matras waar niets mee was gebeurd. De vloer was bezaaid met oude bladeren en twijgjes, maar zelfs die waren door de vlammen genegeerd.
Maar dat was nog niet het ergste. De reden dat ik geen woord meer kon uitbrengen was de aanblik van twee niet-verbrande voeten en een enkele hand die uit de ashoop omhoogstaken. De andere botten waren tot zwarte stokjes verschroeid, maar deze waren daarentegen volkomen onbeschadigd.
Brody kwam naast me staan. ‘En, dr. Hunter? Denk je nog steeds dat er niets verdachts aan is?’