GORBY

De nacht vrijt zich op tegen het nulpunt, de wind waait een lege wijndoos met lawaai over de gracht, er mompelen wat verliefden onder mijn raam door, in de verte een sirene, een taxi snelt voorbij en de columnistenvingers dansen in 1991 voor de laatste maal over de vederlichte toetsen van de tekstverwerker.

Eetn matinee- en avondvoorstelling maken short-track- rondjes in zijn hoofd, de Bourgogne van het kerstdiner klotst nog zacht tussen de oren, de wenkbrauwen liggen als zware eiken balken op de oogkassen en uit alle drie de kinderkamers komt een lief en zacht gesnurk. De kerstboom is een beetje in de rui en ook hij verliest zijn scherpte, een en­kele bal is reeds ter ziele en de ooit knipperende kitschpiek zwijgt.

Een griep nestelt zich in de columnist zijn scharnieren, op alle deuren in zijn koppie wordt geklopt, zijn ogen bran­den zijn haren doen pijn en hij wil alleen maar hele vieze dingen eten. De ruiten rinkelen nog steeds in Georgië, Joe­goslavië brandt en vecht, een werelddeel moet deze dagen kiezen tussen honger en aids en Hans van den Broek wordt voor de laatste maal door zijn vrouw overhoord. Hij moet in één keer het nieuwe gemenebest opnoemen, inclusief hoofdsteden, inwonersaantallen, presidenten, middelen van bestaan en zij wil, als pesterijtje, ook nog de belangrijk­ste grondstoffen en godsdienst weten. Hans is al vijf keer zuchtend vertrokken naar de koude zolderkamer en komt elke keer terug met de hoopvolle journaalblik die wij zo goed van hem kennen.

De columnist is te lui om de teletekst op bruikbaar sport­nieuws af te schuimen, vreest Limburgse Handbaldagen, een Haarlemse Basketbalweek en een of andere motor­cross. Hij schudt zachtjes zijn bolletje en ziet dat al zijn ge­dachten worden ondergesneeuwd. Een prachtig laagje over de laatste restjes grap van dit jaar en de kliekjes oorspronke­lijke gedachten. Hij vraagt zich af of hij hier in de kamer hard zal gaan zitten huilen. Huilen omdat zijn schoenen een beetje knellen.

Opeens ziet hij aan de overkant van de gracht een man staan, doodstil, maar dan ook echt doodstil. Hij draagt een dikke winterjas en een hoed, geen Borsalino, nee, een hoed, een echte hoed. Hij is iemand. Het is geen zwerver en ook geen zelfmoordenaar met springplannen. Nee, het is een man met een hoed en een jas en met zijn hoofd wenkt hij de columnist. Deze denkt te ijlen en knijpt dus in zijn arm om te kijken of de fata geen morgana is, maar de man blijft staan zoals hij stond en wenkt hem weer. Niet met de han­den, alleen met het hoofd. De columnist schiet in zijn jas, voelt of hij zijn sleutels bij zich heeft en rent via de brug naar de overkant. Daar aangekomen is de schrik te groot voor een man van richting veertig. Aan de rand van de gracht staat het wassen beeld van Gorbatsjov, hij tilt de hoed op om de morsige wijnvlek te zien, ziet de wazige blik in de nooit gelukte ogen en denkt aan zijn te schrijven stukje. Waarover? Brokking? Jorritsma? Selinger? Jansen? Erik de Bruin? Gullit? Kieft? Bergkamp? Jansma? Smeets? Van Moorsel? Vriesekoop? Homan? Kloppenburg? Vader en zoon Mulder?

Nee, knikt Gorbi en twee dikke tranen biggelen over zijn koude wangen. Zelden is het woord biggelen beter op zijn plaats geweest dan in deze situatie. Inderdaad: er zijn be­langrijker dingen dan al die sportgodjes op hun eigen vier­kante meter. Mijn bijna veertig graden lijf schurkt zich te­gen de opgeheven staatsman en op zijn schouder snik ik zachtjes lieve woorden. Mijn koorts laat de grote staatsman waardig smelten en enige uren later dans ik met uitsluitend een jas, een hoed, een pak en een paar schoenen een hele zachte tango in het oranje licht van de lantaarn. De maan is half, de wind guur en als ik later met twee glazen ogen in mijn rechterjaszak thuiskom hoor ik dat alle drie de kinde­ren ontroostbaar huilen. Ik smeek ze om te zeggen wat er is. Ze weten echter niet waarom!

Gewoon verdrietig, snikt de kleinste en de andere twee sluiten zich daar jammerend bij aan.