33

Mevrouw Ragnarsson deed de deur op een kier en zette hem vervolgens wijd open toen ze Maria Wern en Hartman zag.

‘Hij is niet thuis. Ik weet niet wat ik moet doen. Het is allemaal zo raar. Kom binnen. Ik zal jullie zijn bureau laten zien. Deze kant op.’ Maria keek verbaasd om zich heen in een woning die sinds de jaren zeventig geen frisse invloeden had ingeademd. Het gele behang met de grote bloemen in de gang werd gevolgd door een helderrode woonkamer met een lage, witleren zitgroep. Langs het ene grote raam zweefde een zelfgehaakt beige gordijn met kleine, macraméachtige bollen boven de rode gezichtjes van de geraniums. De slaapkamer, die zich laf achter een kralengordijn verborg, schaamde zich voor zijn tabaksbruine medaillonbehang en de verwassen sprei op het bed. Overal lag het geelbruine vlies van sigarettenrook die in de loop der jaren was verzameld: goed zichtbaar op lichte oppervlakken, gecamoufleerd op de vaalbruine. Ze betraden het kleine, raamloze hok dat de benaming kantoor droeg. Het hol van de leeuw. Hier werd de geur sterker, die had zich overal in vastgebeten.

‘Kijk zelf maar’, zei mevrouw Ragnarsson en ze spreidde haar handen uiteen. Maria zocht met haar blik, maar vond niets onverwachts in de absolute symmetrie die in de kamer heerste. Niets wat eigenlijk afweek van de inrichtingsdetails in Storms werkkamer op het hoofdbureau. Vier pennen op een rijtje op exact dezelfde hoogte als de bureaulegger. De schrijfset van grijs marmer met de verschillende onderdelen op exact drie centimeter afstand van elkaar, onderscheidde zich niet noemenswaardig van wat je kon verwachten. De mobiele telefoon, ook die lag parallel aan de bureaulegger. Maar, hè? Maria probeerde de mobiele telefoon op te tillen, maar hij zat vast, zorgvuldig vastgenageld met een dikke spijker, dwars door het plastic omhulsel en door het bureaublad heen. Hartman moest lachen, maar zei niets. Maria zag het trekken in zijn mondhoeken, maar hij wist zich in te houden.

'Hij heeft zijn mobiele telefoon vastgespijkerd!’ Hartman voelde en hij zat inderdaad goed vast.

'Jullie begrijpen zelf hoe boos hij moet zijn geweest. Dat komt door die journalisten die hem voortdurend bellen en bestoken met vragen. Åke krijgt gewoon niet de rust die hij nodig heeft om zijn werk goed te doen. Hij wordt zo snel nerveus. Ik ben heel erg ongerust. Wat kunnen we doen?’ Mevrouw Ragnarsson wiegde haar hoofd in haar handen. 'Hij is al sinds Kerst zo verkouden en zo ellendig. Het is te veel voor hem, al die stress en al die verantwoordelijkheid. Dit is niet echt wat hij verwachtte toen we hierheen verhuisden. Naar mij luistert hij natuurlijk helemaal niet. Hij wordt alleen maar kwaad als ik met hem probeer te praten.’

'Je hebt geen idee waar hij heen kan zijn?’

'Zijn golftas is weg en het is bijna donker buiten. Ik begrijp er niets van.’ Mevrouw Ragnarsson ging moeizaam in een fauteuil zitten en trok haar steunkousen op, die waren afgezakt. Ze sloeg het lichtblauwe bedvestje dichter om zich heen. Maria keek verbaasd naar haar gehaakte pantoffels in vrolijke vierkantjes van restjes wol.

‘Wil je dat we naar de golfbaan gaan om hem te zoeken?’ vroeg Maria.

'Ja, ik dacht dat inspecteur Hartman misschien met hem kon praten, mannen onder elkaar. Jij mag best hier blijven, dan nemen we een kop koffie.’ Maria wierp een snelle blik op de wandklok.

'Ja, graag. Maar dan moet ik eerst even bellen.’

Aan de rand van de zandbunker zat een donkere, hoekige figuur op een golftas. Hartman ging naast hem zitten zonder wat te zeggen. Hij wachtte. Storm groef in zijn zakken en haalde een sigaret tevoorschijn. Hij stak hem aan en gebruikte zijn andere hand als windscherm tegen het avondbriesje. De punt gloeide in de schemering, er ritselde wat in het berkenbosje.

‘Verdomme!’ zei Storm uiteindelijk en hij staarde in het donker voor zich uit. Hartman knikte meelevend. Een meeuw verdween krijsend boven de berkentoppen richting zee. Storm zoog aan zijn sigaret. ‘Kut’, kreunde hij.

‘Klote’, zei Hartman en zijn collega wierp hem een warme en troebele blik toe.

‘Ongelofelijk kut!’ constateerde Storm en hij sloeg met zijn ijzer zes in het zand. Hartman wachtte op een vervolg terwijl Åke Storm een trekje nam, zijn adem inhield en de rook langzaam naar de hemel blies. ‘Heeft mijn vrouw je gestuurd?’

‘Tja.’

‘Wat zei ze?’

‘Ze was wat verbaasd toen ze de telefoon zag.’

‘Ha!’ Storm grinnikte en maakte de sigaret uit in de zandbak. ‘Weet je wat het allerergste is?’

‘Nee, de keus is vermoedelijk groot.’

‘Als je het niet meer ziet zitten’, zei Storm amper hoorbaar en hij trok zijn zakdoek uit zijn mouw. ‘Het is een en al treurnis. Als je geïrriteerd bent of zelfs kwaad, krijg je iets gedaan, maar nu ben je gewoon een lul.’

‘Je bent toch geen slechter mens omdat je het zat bent’, zei Hartman.

‘Ik mis mijn woede! Verdomme, wat mis ik die! Dit is niet normaal. Het is een soort hersenverlamming. Ik lijk wel een wijf.’

‘De telefoon?’

‘Toen was ik in elk geval kwaad’, zei Storm en Hartman meende een glimlachje te bespeuren. ‘Het is niet meer zoals vroeger, er is geen respect meer, je bent waardeloos. Vrouwen worden steeds brutaler, ondergeschikten permitteren zich van alles. Waar moet het heen met de politiemacht? Wil jij een slokje?’ Storm viste een halfvolle fles Absolut uit zijn zak en stak hem Hartman toe.

‘We kunnen een biertje nemen als we bij je thuis zijn. Ik geloof dat je vrouw zit te wachten met het eten.’

Twee figuren wandelden over de green naar de parkeerplaats van de golfclub. De een met trage bewegingen, de ander met onzekere stappen, steunend op een golfclub, de wind fladderend in de veel te korte, wijde trenchcoat.

‘Het komt goed, dat zul je zien. Een nieuwtje is slechts een nieuwtje zolang het vers is, daarna zijn er weer anderen die ze in hun been kunnen happen. Het waait over’, zei Hartman. ‘Het waait over.’