HOOFDSTUK 5
Wacht even. De koffie. Die is me net te binnen geschoten. Op mijn reis vanuit Dublin ben ik bij een gesloten tankstation gestopt om koffie uit de automaat te halen die buiten stond, en hij heeft me gezien, de man die zijn banden aan het oppompen was heeft me gezien.
Het was ergens in niemandsland, midden op het platteland om kwart over vijf ‘s-ochtends, toen de vogels zongen en de koeien zo hard loeiden dat ik mezelf amper hoorde denken. De geur van mest was doordringend, maar gezoet met een zweem kamperfoelie die in de lichte ochtendbries zweefde.
De vreemdeling en ik waren allebei ver van alles verwijderd, maar we bevonden ons ook ergens middenin. Het simpele feit dat we zo volledig waren afgesloten van het leven, zorgde ervoor dat onze ogen elkaar kruisten en dat we ons verbonden voelden.
Hij was lang, maar niet zo lang als ik; dat zijn mensen maar zelden. 1,80 meter, met een rond gezicht, rode wangen, rossig blond haar, en helderblauwe ogen waarvan ik dacht dat ik die eerder had gezien, en die er op dit vroege uur vermoeid uitzagen. Hij had een versleten blauwe spijkerbroek aan, zijn blauw-wit geblokte katoenen overhemd was gekreukt door het rijden, zijn haar zat in de war, hij had zich niet geschoren en zijn buik was door de jaren heen uitgezet. Ik schatte dat hij midden tot eind dertig was, hoewel hij er ouder uitzag, met stressrimpels op zijn voorhoofd en lachlijntjes…nee, ik kon zien aan de triestheid die van hem afstraalde dat ze niet van het lachen waren. Er zaten een paar grijze haren op zijn slapen, ze waren nieuw op zijn jonge hoofd, elke haar het resultaat van een zware les die hij had geleerd. Ondanks het extra gewicht zag hij er sterk uit, gespierd. Het was iemand die veel lichamelijk werk deed, en die aanname werd ondersteund door het feit dat hij zware werkschoenen droeg. Hij had grote handen, verweerd maar sterk. Ik zag dat de aderen op zijn onderarm zich uitzetten als hij bewoog, de mouwen van zijn overhemd waren slordig tot onder zijn ellebogen opgerold terwijl hij de luchtslang van de standaard pakte. Maar hij was niet op weg naar zijn werk, niet zoals hij was gekleed, in dat overhemd. Voor hem waren dit zijn goede kleren.
Ik bestudeerde hem terwijl ik terugliep naar mijn auto.
“U hebt iets laten vallen,” riep hij.
Ik bleef staan en keek achter me. Daar op de grond lag mijn horloge, het zilver glinsterend onder de zon. Rothorloge, mompelde ik, en ik keek of het beschadigd was.
“Dank u wel,” zei ik glimlachend, en ik deed het weer om mijn pols.
“Graag gedaan. Wat een prachtige dag, vindt u niet?”
Een bekende stem bij die bekende ogen. Ik bestudeerde hem even voordat ik antwoord gaf. Een kerel die ik in een bar had ontmoet, een dronken bevlieging, een oude minnaar, een vroegere collega, klant, buur of schoolvriend? In gedachten liep ik het geijkte lijstje af. Er was aan geen van beide kanten een verder teken van herkenning. Als hij geen bevlieging was geweest, dan zou ik hem dat wel graag maken.
“Schitterend.”
Verrast trok hij zijn wenkbrauwen op, en hij liet ze weer zakken, terwijl zijn gezicht duidelijk plezier uitstraalde toen hij het compliment begreep. Maar hoe graag ik ook had willen blijven en misschien een afspraakje voor in de toekomst had willen regelen, ik had een ontmoeting met Jack Ruttle, de aardige man die ik had beloofd te helpen, de man voor wie ik naar Limerick ging.
O, alsjeblieft, knappe man van het tankstation, herinner me alsjeblieft, denk aan me, zoek me, vind me.
Ja, ik weet het, weer iets ironisch. Ik, die wil dat een man me belt? Wat zouden mijn ouders trots zijn.