HOOFDSTUK 9
Ik bleef bijna twee dagen in hetzelfde beboste gebied, heen en weer joggend, proberend mijn bewegingen te reconstrueren en op een of andere manier mijn aankomst hier terug te draaien. Ik rende de berg op en weer af, probeerde verschillende snelheden, worstelend om me te herinneren hoe snel ik had gerend, naar welk liedje ik had geluisterd, waar ik aan had lopen denken en in welk gebied ik was toen ik voor het eerst de verandering van locatie opmerkte. Alsof een ervan te maken had met wat er was gebeurd. Ik liep omhoog en naar beneden, naar beneden en omhoog, zoekend naar de ingang en, nog belangrijker, de uitgang. Ik wilde bezig blijven. Ik wilde me niet thuis gaan voelen, zoals de persoonlijke bezittingen die overal verspreid lagen, ik wilde niet eindigen als de oorbellen zonder achterkantje die in het hoge gras lagen te schitteren.
Het is een bizarre conclusie om te trekken, dat je vermist bent (daar ben ik me heel goed van bewust), maar het was geen overhaaste conclusie, neem dat maar van mij aan. Ik was die eerste uren enorm in de war en gefrustreerd, maar ik wist dat er iets vreemders aan de hand was dan het nemen van een verkeerde afslag, want geografisch gezien kon een berg niet in een paar seconden uit de grond oprijzen, konden bomen die in Ierland niet groeiden niet ineens aan de grond ontspruiten, en kon de riviermond van de Shannon niet opdrogen en verdwijnen. Ik wist dat ik ergens anders was. Natuurlijk overwoog ik het feit dat ik droomde, was gevallenmijn hoofd had gestoten en nu in coma lag, of dood was. Ik vroeg me af of de afwijkende natuur erop wees dat dit het einde van de wereld was, en ik betwijfelde mijn kennis over de geografie van West–Limerick. Ik overwoog inderdaad heel sterk de vraag of ik gek was geworden. Dat was nummer een op de lijst met mogelijkheden.
Maar toen ik die dagen alleen was en er rationeel over nadacht, omringd door de prachtigste omgeving die ik ooit had gezien, besefte ik dat ik zeker in leven was, de wereld was niet ten einde gekomen, er was geen massale paniek uitgebroken en ik was geen bewoner van een vuilnisbelt geworden. Ik besefte dat mijn zoektocht naar een uitweg mijn zicht op waar ik precies was versluierde. Ik zou me niet achter de leugen verschuilen dat ik een uitweg zou vinden door een heuvel op en af te rennen. Geen opzettelijke afleidingen om de stem der rede te laten verstommen. Ik ben een logisch persoon en de meest logische verklaring van alle ongelooflijke mogelijkheden was dat ik levend en wel was, maar vermist. De dingen zijn zoals ze zijn, hoe bizar ook.
Toen het donker begon te worden op mijn tweede dag, besloot ik deze zonderlinge plek te verkennen door dieper het naaldbomen-bos in te lopen. Er knakten twijgjes onder mijn sportschoenen, de grond was zacht en veerkrachtig, bedekt met lagen gevallen, nu vergane, bladeren, schors, dennenappels en fluweelachtig mos. Er zweefden slierten mist als watten boven mijn hoofd, tot de toppen van de bomen. De imposante, dunne stammen rezen op als enorme potloden die de hemel van kleur voorzagen. Overdag gaven ze de lucht een helderblauwe tint, gearceerd met wazige wolkjes en oranje schakeringen, en nu het avond was zorgden de door de warme zon tot houtskool gebrande punten voor een diepe duisternis. Aan de hemel twinkelden miljoenen sterren, die allemaal naar me knipoogden en een geheim over de wereld deelden dat ik nooit zou leren kennen.
Ik had bang moeten zijn, nu ik in mijn eentje in het donker over een berghelling liep. Maar ik voelde me veilig, omringd door vogelgezang, omgeven door de zoete geur van mos en hars, en omhuld door een enigszins magische mist. Ik had me al in veel ongewone situaties bevonden, zowel gevaarlijke als ronduit bizarre. In mijn werk volgde ik alle sporen, bewandelde ik alle paden en liet ik me nooit door angst weerhouden een richting in te slaan die ertoe zou kunnen leiden dat ik iemand zou vinden. Ik was niet bang om elke steen op mijn pad om te draaien, en die steen en mijn vragen in een sfeer met de breekbaarheid van een glazen huis te smijten. Mensen verdwijnen vaak onder duistere omstandigheden, waar de meeste mensen niets van willen weten. Vergeleken met eerdere ervaringen waarin ik de onderwereld indook, was dit nieuwe project een eitje. Ja, het vinden van een weg terug naar mijn leven was een project geworden.
Ik stond stil toen ik het geluid van mompelende stemmen voor me hoorde. Ik had in geen dagen contact met een ander mens gehad en wist helemaal niet of deze mensen vriendelijk waren. Het flakkerende licht van een kampvuur wierp schaduwen het bos in, en toen ik stilletjes dichterbij was gekomen, zag ik een open plek. De bomen weken en er was een grote kring waarin vijf mensen lachten, grapjes maakten en met muziek meezongen. Ik stond verborgen in de schaduwen van de enorme naaldbomen, als een aarzelende mot die door een kaarsvlam wordt aangetrokken. Ik hoorde Ierse accenten en ik betwijfelde of mijn idiote conclusie dat ik buiten het land en mijn leven was wel klopte. In die paar seconden twijfelde ik over al—
Er knapte luid een takje onder mijn voet en dat echode door het bos. De muziek stopte onmiddellijk en de stemmen hielden op met praten.
“Daar is iemand,” fluisterde een vrouw hard.
Alle hoofden draaiden zich naar me toe.
“Hallo, daar,” riep een man opgewonden. “Kom erbij! We wilden net’This little light of mine’ gaan zingen.” Er klonk gekreun.
De man sprong op van zijn zitplaats, een omgevallen boomstam, en kwam dichter naar me toe, zijn armen verwelkomend gespreid. Hij was kaal, afgezien van een paar strengen haar die hij als spaghet-tislieren over zijn hoofd had gekamd. Hij had een vriendelijk, maanvormig gezicht en dus stapte ik in het licht en voelde direct de warmte van het vuur tegen mijn huid.
“Het is een vrouw,” fluisterde de vrouw weer hard.
Ik wist niet goed wat ik moest zeggen, en de man die naar me toe was gekomen keek nu onzeker om naar de groep.
“Misschien praat ze geen Engels,” siste de vrouw luid.
“Aha.” De man draaide zich weer naar me om. “Doooo yooooooy speeeeeaaaak Eng-a-lish?”
Er werd gegromd. “The Oxford English Dictionary zou dat nog niet begrijpen, Bernard.”
Ik glimlachte en knikte. De groep werd weer stil en keek me aan, en ik wist wat ze dachten. Wat is ze lang.
“Ah, geweldig.” Hij klapte in zijn handen en hield ze daarna in elkaar gevouwen tegen zijn borst. Op zijn gezicht brak een nog hartelijker glimlach door. “Waar kom je vandaan?”
Ik wist niet of ik aarde, Ierland of Leitrim moest zeggen. Ik volgde mijn intuïtie en ‘Ierland’ was het enige wat uit mijn mond kwam, het eerste woord in dagen.
“Dolletjes!” De glimlach van de vrolijke kerel was zo groot dat ik wel terug moest glimlachen. “Wat een toeval! Kom er alsjeblieft bij.” Hij leidde me opgewonden naar de groep, met een huppel en een sprongetje.
“Ik heet Bernard,” zei hij met de stralende glimlach van de Ches-hire Cat, “en ik heet je van harte welkom bij de Ierse delegatie. We zijn hier met angstwekkend weinig,” hij fronste zijn voorhoofd, “hoewel het erop lijkt dat we er eentje bij hebben. Sorry, waar zijn mijn manieren?” Hij bloosde.
“Onder die sok daar.”
Ik draaide me om en keek naar de bron van de gevatte opmerking: een knappe vrouw van in de vijftig, met strak naar achteren getrokken grijs haar en een lila pashmina over haar schouders. Ze staarde afwezig in het vuur, de dansende vlammen werden in haar ogen weerspiegeld, en ze maakte haar opmerkingen alsof ze op de automatische piloot sprak.
“Met wie heb ik het genoegen?” vroeg Bernard, stralend van opwinding, zijn nek uitrekkend om naar me te kunnen kijken.
“Ik heet Sandy,” antwoordde ik, “Sandy Shortt.”
“Dolletjes.” Hij bloosde weer en schudde mijn uitgestoken hand. “Aangenaam kennis te maken. Laat me de rest van de bende, zoals ze zeggen, voorstellen.”
“Zoals wie zeggen?” gromde de vrouw toornig.
“Dat is Helena. Ze houdt van kletsen, en heeft altijd iets te zeggen, nietwaar, Helena?” Bernard keek haar aan en wachtte op een antwoord.
De rimpels om haar mond werden dieper toen ze haar lippen afkeurend op elkaar drukte.
“Ah.” Hij veegde zijn voorhoofd af en stelde me voor aan een vrouw genaamd Joan, Derek, de langharige hippie die op de gitaar speelde, en Marcus, die stilletjes het verst weg zat. Ik bekeek hen vluchtig: ze waren allemaal ongeveer even oud en leken erg op hun gemak te zijn bij elkaar. Zelfs Heiena’s sarcastische opmerkingen veroorzaakten geen wrijving.
“Ga maar zitten en neem wat te drink…”
“Waar zijn we?” onderbrak ik hem, niet in staat om zijn bazelende beleefdheden nog langer te verdragen.
De gesprekken rond het vuur vielen plotseling stil en zelfs Helena hief haar hoofd op om naar me te kijken. Ze nam me op, een snelle blik op en neer, en ik voelde me alsof mijn ziel was geabsorbeerd. Derek hield op met tokkelen, Marcus glimlachte lichtjes en wendde zijn blik af, Joan en Bernard keken me met bange hertenogen aan. Het enige geluid dat te horen was, was het geknetter van het kampvuur als er vonken af sprongen en in een spiraal omhoog zweefden. Uilen schreeuwden en in de verte hoorde ik het geluid van takken die knapten als er wandelaars overheen liepen.
Er hing een doodse stilte rond het kampvuur.
“Gaat iemand dat meisje nog antwoord geven?” Helena keek om zich heen met een geamuseerde blik op haar gezicht. Niemand zei iets.
“Nou, als niemand zijn mond opendoet,” ze sloeg haar sjaal dichter om haar schouders en pakte hem bijeen bij haar borst, “dan zeg ik het wel.”
Er klonken protesten vanuit de kring en daardoor wilde ik Helena’s mening des te grager horen. Haar ogen schitterden, ze genoot van het afkeurende koor.
“Vertel het me maar, Helena,” onderbrak ik hen.
“Dat wil je helemaal niet, geloof me,” zei Bernard, en zijn onderkin trilde toen hij sprak.
Helena hief tartend haar zilvergrijze hoofd en haar donkere ogen glinsterden terwijl ze me recht aankeek. Er trilde een spiertje bij haar mond. “We zijn dood.”
Deze drie woorden werden koel, kalm, afgemeten gezegd.
“Let nou maar niet op haar,” zei Bernard met, naar wat ik dacht, zijn beste boze stem.
“Helena,” zei Joan vermanend, “hier hebben we het al eens over gehad. Je moet Sandy niet zo bang maken.”
“Ze ziet er niet bang uit,” zei Helena, nog steeds met een geamuseerde uitdrukking op haar gezicht. Haar ogen bewogen niet.
“Nou,” sprak Marcus eindelijk zijn eerste woorden sinds ik me bij de groep had aangesloten, “ze heeft daar wel een punt. We zouden best dood kunnen zijn.”
Bernard en Joan gromden, en Derek begon zachtjes op zijn gitaar te tokkelen en zachtjes te zingen: “We zijn dood, we zouden best dood kunnen zijn.”
Bernard klakte afkeurend met zijn tong, schonk toen uit een porseleinen theepot een kopje thee in en gaf me een kop en schotel. Daar moest ik wel om glimlachen, zo midden in het bos.
“Als we dood zijn, waar zijn mijn ouders dan, Helena?” vitte Joan, terwijl ze een pakje koekjes leegschudde op een porseleinen bordje en dat voor me neerzette. “Waar zijn alle andere dode mensen?”
“In de hel,” zei Helena zangerig.
Marcus glimlachte en wendde zijn blik af zodat Joan zijn gezicht niet kon zien.
“En waarom denk je dan dat wij in de hemel zijn? Hoezo zou jij in de hemel komen?” snoof Joan, terwijl ze haar biscuitje in de thee doopte en het er weer uit haalde voordat het doorweekte uiteinde erin viel.
Derek tokkelde en zong brommerig: “Is dit de hemel of is dit de hel? Ik weet het niet, weet jij het soms wel?”
“Zijn dat gouden hek en dat engelenkoor bij de ingang dan niemand opgevallen?” gniffelde Helena.
“Je bent helemaal niet door een gouden hek binnengekomen.” Bernard schudde heftig zijn hoofd, zijn nek wiebelde heen en weer. Hij keek me aan en zijn nek bleef schudden. “Ze is niet door een gouden hek binnengekomen.”
Derek tokkelde: “Geen gouden hek stond er paraat, noch voelde ik de vlammen van haat.”
“Hou eens op,” zei Joan bits.
“Hou eens op,” zong hij.
“Ik hou het niet meer uit.”
“Ik hou het niet meer uit, laat me er alsjeblieft uit…”
“Ik smijt je er zo wel uit,” waarschuwde Helena, maar met minder overtuiging.
Hij bleef tokkelen en ze vielen stil, terwijl ze de laatste paar teksten overdachten.
“June, het dochtertje van Pauline O’Connor, was pas tien toen ze doodging, Helena,” ging Bernard verder. “Een engeltje zoals zij zou zeker in de hemel zijn, en ze is niet hier, dus je theorie klopt niet.” Hij hield zijn hoofd hoog op en Joan knikte instemmend. “We zijn niet dood.”
“Sorry, het is alleen voor boven de achttien,” zei Helena met een verveelde stem. “Petrus staat bij de poort, met zijn armen over elkaar en een oortje in om de instructies van God uit te voeren.”
“Zoiets zegje toch niet, Helena.”
“Ik kan er niet in, ik kan er niet uit, Petrus jongen, leg dat eens uit,” zong Derek met een gruizige stem. Plotseling hield hij op met tokkelen en begon eindelijk te praten. “Het is zeker niet de hemel. Elvis is er niet.”
“Dat lijkt me overtuigend bewijs.” Helena sloeg haar blik ten hemel.
“We hebben hier onze eigen Elvis, nietwaar?” giechelde Bernard, en hij veranderde van onderwerp. “Sandy, wist je dat Derek vroeger in een band zat?”
“Hoe zou ze dat moeten weten, Bernard?” vroeg Helena geïrriteerd. Bernard negeerde haar weer. “Derek Cummings,” kondigde hij aan, “de bink van St. Kevin’s in de jaren zestig.”
Ze barstten in lachen uit.
Ik kreeg het koud.
“Hoe heetten jullie ook al weer, Derek? Ik ben het vergeten,” zei Joan lachend.
“De Wonder Boys, Joan, de Wonder Boys,” zei Derek liefdevol, eraan terugdenkend.
“Weet je die dansavonden op vrijdagavond nog?” vroeg Bernard opgewonden. “Dan stond Derek op het podium te rock—’n-rollen, en eerwaarde Martin kreeg dan bijna een hartaanval als hij je zo met je bekken zag draaien.” Weer moesten ze allemaal lachen.
“Hoe heette die danszaal ook al weer?” dacht Joan hardop.
“O, jee…” Bernard sloot zijn ogen en probeerde het zich te herinneren.
Derek hield op met tokkelen en dacht ingespannen na.
Helena bleef naar mij kijken, en bestudeerde mijn reactie. “Heb je het koud, Sandy?” Haar stem klonk veraf.
Finbar’s Hall—de naam kwam in mijn hoofd op. Ze gingen graag op vrijdagavond naar Finbar’s Hall.
“Finbar’s Hall,” herinnerde Marcus zich eindelijk weer.
“O ja, dat was het.” Ze keken allemaal opgelucht en Derek tokkelde weer verder.
Ik kreeg kippenvel en huiverde.
Ik keek om me heen naar de gezichten van de mensen in de groep, bestudeerde hun ogen, hun bekende gelaatstrekken en liet alles wat ik als kind had gehoord en gezien terugkomen. Ik zag het nu net zo duidelijk als toen, toen ik dat verhaal was tegengekomen in de schoolarchieven terwijl ik onderzoek deed voor een project. Ik was er direct in geïnteresseerd geraakt, had het verhaal gevolgd en kende het heel goed. Ik zag de jonge gezichten voor me, die me vanaf de voorpagina toelachten en ik zag diezelfde gezichten nu om me heen.
Derek Cummings, Joan Hatchard, Bernard Lynch, Marcus Flynn en Helena Dickens. Vijf leerlingen van St. Kevin’s kostschool. Ze waren in de jaren zestig tijdens een kampeeruitje met school verdwenen en nooit gevonden. Maar hier waren ze nu, ouder, wijzer en ontdaan van hun onschuld. Ik had hen gevonden.