5
‘Fin de siècle,’ zei Ginny Regan.
‘Fin de siècle,’ zei ik. ‘Ja.’
‘Daar hebt u een probleem mee?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘U niet?’
Ginny Regan was de receptioniste in het kantoor van Grief Release, Inc., en zo te zien was ze een beetje in de war. Ik kon het haar niet kwalijk nemen. Ik geloof niet dat ze het verschil tussen fin de siècle en een ijslolly wist, en als ik niet in een woordenboek had gekeken voordat ik hierheen kwam, zou ik dat ook niet hebben geweten. Ik stond daar te improviseren en begon zelf ook in de war te raken. Chico Marx, dacht ik steeds weer. Chico Marx. Waar zou Chico zo’n gesprek heen voeren?
‘Nou,’ zei Ginny. ‘Ik weet het niet.’
‘U weet het niet?’ Ik sloeg met de vlakke hand op haar balie. ‘Hoe kunt u twijfelen? Ik bedoel, als we het over fin de siècle hebben, hebben we het over grote moeilijkheden. Het einde van het millennium, volslagen chaos, een nucleaire ramp, kakkerlakken zo groot als Range Rovers.’
Ginny keek me nerveus aan. In het kantoor achter haar trok een man in een vaalbruin pak een jas aan en liep naar het hekje dat samen met Ginny’s balie de hal van het kantoor zelf scheidde.
‘Ja,’ zei Ginny. ‘Natuurlijk. Dat is een groot probleem. Maar ik…’
‘Het is een teken aan de wand, Ginny. Deze samenleving barst uit haar voegen. Kijk maar naar de bewijzen – Oklahoma City, de bomaanslagen op het World Trade Center. De voortekenen zijn duidelijk.’
‘Goedenavond, Ginny,’ zei de man in de jas terwijl hij het hekje naast Ginny’s bureau openduwde.
‘Eh, goedenavond, Fred,’ zei Ginny.
Fred keek even naar mij.
Ik glimlachte. ‘Goedenavond, Fred.’
‘Eh, ja,’ zei Fred. ‘Nou, dan ga ik maar.’ En hij ging weg.
Ik keek op de wandklok boven Ginny’s schouder. 17:22 uur. Voorzover ik kon zien, waren alle kantoormedewerkers inmiddels naar huis. Nou ja, behalve Ginny dan. Die arme Ginny.
Ik krabde een paar keer over mijn hals, mijn teken voor Angie dat de kust veilig was, en keek Ginny met mijn weldadige, gelukzalige, krankzinnige blik aan.
‘Het kost me tegenwoordig moeite om ’s morgens op te staan,’ zei ik. ‘Veel moeite.’
‘U bent depressief!’ zei Ginny opgewekt, alsof ze eindelijk iets had begrepen wat niet boven haar macht ging.
‘Getroffen door het verdriet, Ginny.’
Toen ik haar naam uitsprak, huiverde ze, maar toen glimlachte ze. ‘Getroffen door het verdriet om, eh, fin de sekkels?’
‘Fin de siècle,’ verbeterde ik haar. ‘Ja. Heel erg. Ik bedoel, ik ben het niet eens met zijn methoden, maar misschien had Ted Kaczynski wel gelijk.’
‘Ted,’ zei ze.
‘Kaczynski,’ zei ik.
‘Kaczynski.’
‘De Unabomber,’ zei ik.
‘De Unabomber,’ zei ze langzaam.
Ik glimlachte naar haar.
‘O!’ zei ze plotseling. ‘De Unabomber!’ Haar ogen werden helder en ze keek opgewonden, alsof ze plotseling bevrijd was van een grote last. ‘Ik snap het.’
‘O ja?’ Ik boog me naar voren.
Haar ogen werden weer troebel van onbegrip. ‘Nee.’
‘O.’ Ik leunde achterover.
Achter in het kantoor, voorbij Ginny’s rechterschouder, ging een raam omhoog. De kou, dacht ik plotseling. Ze voelt de kou op haar rug.
Ik boog me naar haar bureau. ‘De moderne kritische reactie op het beste van de populaire cultuur brengt me in verwarring, Ginny.’
Ze huiverde en glimlachte weer. Dat was blijkbaar een gewoonte van haar. ‘Ja.’
‘Volkomen,’ zei ik. ‘En die verwarring leidt tot woede en die woede leidt tot depressie en die depressie…’ Ik verhief mijn stem en bulderde het nu uit, en intussen glipte Angie over de vensterbank en werden Ginny’s ogen zo groot als theeschoteltjes, terwijl haar linkerhand in haar bureaula gleed. ‘En die depressie leidt tot verdriet! Echt verdriet, vergis je daar niet in, verdriet om het verval van de kunst en het kritisch inzicht en het einde van het millennium en het daarmee gepaard gaande gevoel van fin de siècle.’
Angie, die handschoenen droeg, sloot het raam achter zich.
‘Meneer…’ zei Ginny.
‘Doohan,’ zei ik. ‘Deforest Doohan.’
‘Meneer Doohan,’ zei ze. ‘Ja. Ik weet niet of verdriet wel het juiste woord voor uw problemen is.’
‘En Björk,’ zei ik. ‘Legt u me Björk eens uit.’
‘Nou, dat kan ik niet,’ zei ze. ‘Maar ik denk dat Manny het wel kan.’
‘Manny?’ zei ik, terwijl de deur achter me openging.
‘Ja, Manny,’ zei Ginny met een enigszins zelfvoldaan lachje. ‘Manny is een van onze therapeuten.’
‘U hebt een therapeut die Manny heet?’ zei ik.
‘Hallo, meneer Doohan,’ zei Manny, en hij liep om me heen en stak me zijn hand toe.
Manny, stelde ik vast door mijn hoofd in de nek te leggen, was enorm groot. Manny was een reus. Manny, moet ik je vertellen, was geen mens. Hij was een industrieel complex met voeten.
‘Hallo, Manny,’ zei ik, terwijl mijn hand in een van de honkbalhandschoenen verdween die aan zijn polsen vastzaten.
‘Ook hallo, meneer Doohan. Wat is het probleem?’
‘Verdriet,’ zei ik.
‘Dat hoor je wel meer,’ zei Manny. En hij glimlachte.
Manny en ik liepen voorzichtig over de beijzelde trottoirs en straten. We liepen om de Public Garden heen naar het Therapeutisch Centrum Grief Release in Beacon Street. Manny legde me vriendelijk uit dat ik de veelvoorkomende, begrijpelijke fout had gemaakt het kantoor van Grief Release binnen te lopen, terwijl ik blijkbaar hulp zocht van meer therapeutische aard.
‘Blijkbaar,’ beaamde ik.
‘Nou, wat zit u dwars, meneer Doohan?’ Manny had een erg zachte stem voor een man van zijn formaat. Kalm, serieus, de stem van een vriendelijke oom.
‘Nou, ik weet het niet, Manny.’ We wachtten op de hoek van Beacon en Arlington Street tot we in het drukke spitsverkeer konden oversteken. ‘Ik word de laatste tijd zo bedroefd van alles. De wereld, weet je. Amerika.’
Manny legde zijn hand op de achterkant van mijn elleboog en leidde me de straat over, want er kwam even geen auto aan. Zijn hand was stevig, sterk, en zijn stappen waren die van een man die geen angst of twijfel kende. Toen we de overkant van Beacon Street hadden bereikt, liet hij mijn elleboog los en liepen we in de straffe bries naar het oosten.
‘Wat voor werk doet u, meneer Doohan?’
‘Ik zit in de reclame.’
‘Ah,’ zei hij. ‘Ah, ja. Een lid van het massamediaconglomeraat.’
‘Als jij het zegt, Manny.’
Toen we het Therapeutisch Centrum naderden, zag ik daar een bekend groepje van oudere tieners in identieke witte shirts en vlijmscherp gestreken olijfgroene broeken. Het waren allemaal jongens, ze hadden allemaal gemillimeterd haar en droegen allemaal hetzelfde leren bomberjack.
‘Hebt u de Boodschap ontvangen?’ vroeg een van hen aan een ouder echtpaar dat voor ons liep. Hij stak de vrouw een stuk papier toe, maar ze ontweek hem met een geoefende zijstap en de hand met het papier bleef in de leegte hangen.
‘Boodschappers,’ zei ik tegen Manny.
‘Ja,’ zei Manny met een zucht. ‘Om de een of andere reden is dit een van hun favoriete straathoeken.’
‘Boodschappers’, noemden de inwoners van Boston de serieuze jongeren die je op drukke trottoirs aanspraken en je lectuur probeerden toe te stoppen. Ze wilden dat je een paar minuten de tijd nam om naar hun ‘boodschap’ te luisteren. Die had, geloof ik, iets te maken met de komende Apocalyps of wegvoering of wat er ook maar gebeurde als de Vier Ruiters uit de hemel neerdaalden en door de stad galoppeerden en de hel zich onder de aarde opende om de zondaren op te slokken, of degenen die de Boodschap hadden genegeerd, en dat waren dezelfden, geloof ik.
Deze jongens stonden altijd op deze hoek. Ze dansten om mensen heen en mengden zich in de stroom van voetgangers die na een dag werk vermoeid naar huis gingen.
‘Wilt u de Boodschap niet ontvangen nu het nog kan?’ vroeg een van hen wanhopig aan een man die het papier aanpakte en doorliep. Al lopend maakte hij er een prop van.
Maar Manny en ik waren blijkbaar onzichtbaar. Geen van de jongens kwam naar ons toe toen we de deur van het Therapeutisch Centrum naderden. Ze gingen zelfs plotseling van ons vandaan.
Ik keek Manny aan. ‘Je kent die jongens?’
Hij schudde met zijn grote hoofd. ‘Nee, meneer Doohan.’
‘Ze schijnen jou wel te kennen, Manny.’
‘Waarschijnlijk herkennen ze me omdat ze me hier zo vaak zien.’
‘Ja,’ zei ik.
Toen hij de deur openmaakte en opzij ging om mij voor te laten gaan, keek een van de jongens naar hem. De jongen was een jaar of zeventien en zijn wangen waren licht bespikkeld met acne. Hij had o-benen en was zo mager dat het me niet zou verbazen als de volgende harde windvlaag hem over straat liet vliegen. Die blik waarmee hij Manny aankeek, duurde ongeveer een kwart van een seconde, maar was veelzeggend genoeg.
Die jongen had Manny eerder gezien, geen twijfel mogelijk, en hij was bang voor hem.