12
‘Dus mijn dochter is in Tampa,’ zei Trevor Stone.
‘Meneer Stone,’ zei Angie, ‘hebt u gehoord wat we net zeiden?’
Hij trok zijn huisjasje strak om zijn lichaam en keek haar wazig aan. ‘Ja. Twee mannen geloven dat ze dood is.’
‘Ja,’ zei ik.
‘En jullie?’
‘Het staat niet vast,’ zei ik. ‘Maar die Jeff Price lijkt me niet het type dat zo’n opvallende vrouw als uw dochter bij zich houdt als hij wil onderduiken. Dus dat spoor in Tampa…’
Hij deed zijn mond open om iets te zeggen en deed hem weer dicht. Zijn ogen kneep hij stijf dicht; blijkbaar slikte hij een scherpe opmerking in. Zijn gezicht glom van het zweet en was bleker dan gebleekt bot. De vorige morgen was hij op ons voorbereid geweest, had hij zijn stok gebruikt en zich stijlvol gekleed, het toonbeeld van een zwakke maar trotse vechter.
Maar vanavond, nu hij geen tijd had gehad om zich op onze komst voor te bereiden, zat hij in de rolstoel die hij, zoals Julian ons had verteld, tegenwoordig driekwart van de tijd gebruikte. Zijn geest en lichaam waren uitgeput door de kanker, en de chemotherapie leverde een gevecht daartegen. Zijn haren staken in statische plukken overeind en hij sprak met een knar sende fluisterstem.
‘Maar het is een spoor,’ zei hij, zijn ogen nog dicht, een trillende vuist tegen zijn mond gedrukt. ‘Misschien is meneer Becker daar ook verdwenen. Hmm?’
‘Misschien,’ zei ik.
‘Hoe gauw kunnen jullie vertrekken?’
‘Huh?’ zei Angie.
Hij deed zijn ogen open. ‘Naar Tampa. Morgenochtend in alle vroegte?’
‘We moeten een vlucht regelen,’ zei ik.
Hij trok een smalend gezicht. ‘Dat hoeft niet. Julian kan jullie morgenvroeg ophalen en naar mijn vliegtuig brengen.’
‘Uw vliegtuig,’ zei Angie.
‘Vind mijn dochter of Becker of Price.’
‘Meneer Stone,’ zei Angie. ‘Het is een kleine kans.’
‘Goed.’ Hij hoestte in zijn vuist en deed zijn ogen weer even dicht. ‘Als ze nog leeft, wil ik dat ze wordt gevonden. Als ze dood is, moet ik het weten. En als die Price achter haar dood zit, willen jullie dan iets voor me doen?’
‘Wat?’ zei ik.
‘Willen jullie dan zo goed zijn hem te doden?’
De lucht in de kamer was plotseling ijskoud.
‘Nee,’ zei ik.
‘Jullie hebben wel vaker mensen gedood,’ zei hij.
‘Nooit meer,’ zei ik. Hij draaide zich om naar het raam. ‘Meneer Stone,’ zei ik.
Hij draaide zich weer om en keek me aan.
‘Nooit meer,’ herhaalde ik. ‘Begrijpt u dat?’
Hij deed zijn ogen dicht, liet zijn hoofd tegen de steun van zijn rolstoel zakken en gaf ons met een gebaar te kennen dat we moesten weggaan.
‘U ziet een man die dichter bij het stof dan het vlees is,’ zei Julian in de marmeren hal, terwijl hij Angie haar jas voorhield.
Angie wilde haar jas aanpakken, maar hij gaf haar te kennen dat ze haar rug naar hem moest keren. Ze trok een grimas, maar deed het, en Julian liet de jas over haar rug en armen glijden.
‘Ik zie een man,’ zei hij, terwijl hij mijn jas uit de kast pakte, ‘die boven andere mensen uittorende, boven het bedrijfsleven en de financiële wereld, en elke andere wereld waarop hij voet besloot te zetten. Een man wiens voetstappen anderen lieten beven. En die respect afdwong. Het uiterste respect.’
Hij hield me mijn jasje voor en ik schoot het aan en rook de zuivere, koele geur van zijn eau de toilette. Ik herkende het merk niet, maar op de een of andere manier wist ik dat het toch boven mijn prijsklasse zat.
‘Hoelang ben je al bij hem, Julian?’
‘Vijfendertig jaar, meneer Kenzie.’
‘En Wiebel?’ zei Angie.
Julian keek haar met een vaag lachje aan. ‘U bedoelt meneer Clifton?’
‘Ja.’
‘Die werkt al twintig jaar bij ons. Hij was mevrouw Stones persoonlijke bediende en secretaris. Tegenwoordig helpt hij me met het onderhoud van de gebouwen en behartigt hij meneer Stones zakelijke belangen als meneer Stone zelf te ziek is.’
Ik keek hem aan. ‘Wat denk jij dat er met Desiree gebeurd is?’
‘Ik weet het niet, meneer. Ik hoop alleen dat het niets onherstelbaars is. Ze is een lief kind.’
‘En Becker?’ vroeg Angie.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Op de avond dat hij verdween, was hij op weg naar dit huis. We hebben navraag gedaan bij de politie, meneer Archerson. Er waren die avond geen meldingen van vreemde incidenten langs Route 1A. Geen ongelukken of auto’s die werden achtergelaten. Geen taxibedrijven die om die tijd een vrachtje naar dit adres brachten. Er zijn die dag geen auto’s aan een Jay Becker verhuurd, en zijn eigen auto staat nog op het parkeerterrein van zijn flat.’
‘En tot welke conclusie brengt dat u?’ zei Julian.
‘We hebben geen conclusies,’ zei ik. ‘Alleen gevoelens, Julian.’
‘Ah.’ Hij deed de deur voor ons open en er kwam ijskoude lucht naar binnen. ‘En wat vertellen die gevoelens u?’
‘Ze vertellen ons dat er iemand liegt,’ zei Angie. ‘Misschien wel een heleboel iemanden.’
‘Ja. Het zet je aan het denken.’ Julian boog zijn hoofd. ‘Goedenavond, meneer Kenzie, mevrouw Gennaro. Rijdt u voorzichtig.’
‘Boven is beneden,’ zei Angie toen we over de Tobin Bridge reden en de lichten van de stad zich onder ons uitstrekten.
‘Wat?’ zei ik.
‘Boven is beneden. Zwart is wit. Noord is zuid.’
‘Goed,’ zei ik langzaam. ‘Wil je stoppen en mij laten rijden?’
Ze keek me even aan. ‘Deze zaak,’ zei ze. ‘Ik krijg het gevoel dat iedereen liegt en dat iedereen iets te verbergen heeft.’
‘Wat wil je daaraan doen?’
‘Ik wil de dingen niet meer voetstoots accepteren. Ik wil alles in twijfel trekken en niemand vertrouwen.’
‘Goed.’
‘En ik wil bij Jay Becker inbreken.’
‘Nu?’ zei ik.
‘Nu meteen,’ zei ze.
Jay Becker woonde in Whittier Place, een flatgebouw met uitzicht op de rivier de Charles of het Fleet Center, dat hing ervan af aan welke kant je flat zat.
Whittier Place maakt deel uit van de Charles River Apartments, een afschuwelijk complex van luxe flats dat in de jaren zeventig samen met het gemeentehuis, de gebouwen van het Hurley and Lindemann Center en het JFK Building was neergezet op de plaats waar vroeger de oude wijk West End had gestaan. In hun eindeloze wijsheid hadden de stadsbestuurders besloten die wijk met de grond gelijk te maken, opdat het Boston van de jaren zeventig eruit zou zien als Londen in A Clockwork Orange.
West End had veel op North End geleken, al was het hier en daar een beetje stoffiger en groezeliger geweest omdat het dicht bij de rosse buurten van Scollay Square en North Station lag. De rosse buurten waren nu weg, evenals West End, evenals de meeste voetgangers na vijf uur ’s middags. Op de plaats van de wijk hebben de stadsbestuurders een betonnen complex van grote lompe meccano-gemeentegebouwen neergezet, niet functioneel maar alleen vorm, en dan ook nog een verschrikkelijke vorm, en hoge flatgebouwen die op niets anders lijken dan een dorre, karakterloze hel.
‘Als U Hier Woonde,’ vertelde het slimme bord ons toen we over de lusvormige Storrow Drive naar de ingang van Whittier Place reden, ‘Zou U Nu Thuis Zijn.’
‘Als ik in deze auto woonde,’ zei Angie, ‘zou ik nu toch ook thuis zijn?’
‘Of onder die brug.’
‘Of in de Charles.’
Zo gingen we door tot we een parkeerplek vonden, ook iets waar we thuis zouden zijn als we daar woonden.
‘Jij hebt echt de pest aan alles wat modern is, hè?’ zei ze toen we naar Whittier Place liepen en ik met een nors gezicht naar boven keek.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik hou van moderne muziek. Sommige tv-programma’s zijn beter dan ze vroeger waren. Dat is het wel zo’n beetje.’
‘Er is niet één stukje moderne architectuur dat je mooi vindt?’
‘Als ik de Hancock Towers of de Heritage zie, wil ik daar niet meteen een bom op gooien. Maar Frank Lloyd Wright en I.M. Pei hebben nooit een huis of gebouw ontworpen dat zelfs maar kon tippen aan het eenvoudigste huis uit de negentiende eeuw.’
‘Jij bent een echte Bostonner, Patrick. Door en door.’
Ik knikte. We liepen naar de deuren van Whittier Place. ‘Het enige dat ik wil, is dat ze mijn Boston met rust laten, Ange. Laat ze maar naar Hartford gaan als ze dit soort troep willen bouwen. Of naar Los Angeles. Kan me niet schelen. Maar niet hier.’
Ze gaf een kneepje in mijn hand, en toen ik haar aankeek, glimlachte ze.
We passeerden glazen deuren om in de bezoekershal te komen, maar stonden toen tegenover twee andere glazen deuren die op slot zaten. Rechts van ons zagen we rijen naamplaatjes. De naamplaatjes hadden allemaal een getal van drie cijfers en er was een telefoon links van al die namen. Daar was ik al bang voor geweest. Je kon niet eens de oude truc uithalen; op tien bellen tegelijk drukken en hopen dat iemand op de zoemer drukte om je binnen te laten. Als je de telefoon gebruikte, kon degene die opnam je via een bewakingscamera zien.
Al die verrekte criminelen hebben het ons privé-detectives verdomd moeilijk gemaakt.
‘Het was daarnet leuk om te zien hoe je je opwond,’ zei Angie. Ze maakte haar tasje open, hield het boven haar hoofd en gooide de inhoud op de vloer.
‘O ja?’ Ik knielde naast haar neer en we deden haar spullen terug in het tasje.
‘Ja. Het is een tijd geleden dat jij je over iets opwond.’
‘Dat geldt ook voor jou,’ zei ik.
We keken elkaar aan, en de vragen die in haar ogen stonden, waren waarschijnlijk ook in de mijne te lezen:
Wie zijn wij tegenwoordig? Wat blijft er achter in het kielzog van alles wat Gerry Glynn ons heeft afgenomen? Hoe worden we weer gelukkig?
‘Hoeveel sticks lippenbalsem kan één vrouw hebben?’ zei ik, en ik boog me weer over de berg op de vloer.
‘Tien is ongeveer het goede aantal,’ zei ze. ‘Vijf, als je niet veel bagage kunt meenemen.’
Aan de andere kant van het glas naderde een echtpaar. De man zag eruit als een advocaat, geföhnd peper-en-zoutkleurig haar en rood-met-gele Gucci-das. De vrouw zag eruit als de vrouw van een advocaat, scherp en achterdochtig.
‘Ga je gang,’ zei ik tegen Angie.
De man duwde de deur open en Angie haalde haar voet uit de weg. Daardoor viel er een lange haarlok achter haar oor vandaan, en die hing nu bij haar jukbeen, langs haar oog.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ze. Ze grinnikte zacht en keek de man aan. ‘Altijd even stuntelig.’
Hij keek op haar neer en zijn genadeloze vergaderogen pikten haar vrolijkheid op. ‘Ik kan zelf niet door een lege kamer lopen zonder te struikelen.’
‘Ah,’ zei Angie. ‘Een verwante geest.’
De man glimlachte als een verlegen jochie van tien. ‘Gecoördineerde mensen, weest op uw hoede,’ zei hij.
Angie liet een kort, hard lachje horen, alsof ze verrast was door zijn buitengewone humor. Ze pakte haar sleutels op. ‘Daar heb ik ze.’
We richtten ons op. De vrouw liep me voorbij en de man hield de deur open.
‘Weest u de volgende keer voorzichtiger,’ zei hij quasi-streng.
‘Ik zal het proberen.’ Angie zei dat een beetje zwoel.
‘Woont u hier al lang?’
‘Kom, Walter,’ zei de vrouw.
‘Zes maanden.’
‘Kom, Walter,’ herhaalde de vrouw.
Walter wierp een laatste blik in Angies ogen en liep door.
Toen de buitendeur achter hen dicht was, zei ik: ‘Opzitten, Walter. Pootje geven, Walter.’
‘Arme Walter,’ zei Angie. We kwamen bij de liften aan.
‘Arme Walter. Kom nou. Had je nog heser kunnen praten?’
‘Klonk ik hees?’
‘Seks maanden,’ zei ik met mijn beste Marilyn Monroe-stem.
‘Ik zei niet “seks”. Ik zei “zes”. En zo hees was ik niet.’
‘Als jij het zegt, Marilyn.’
Ze gaf me een por met haar elleboog. De liftdeuren gingen open en we stegen naar de elfde verdieping.
Bij Jays deur zei Angie: ‘Je hebt Bubba’s cadeau?’
Bubba’s cadeau was een alarmdecoder. Die had ik met de kerst van hem gekregen, maar ik had nog niet de kans gehad om hem uit te proberen. Hij las de toon van een alarmsignaal af en decodeerde hem in enkele seconden. Zodra er een rood lichtje ging branden op het kleine LED-scherm van de decoder, richtte je hem op de alarmbron en drukte je op een knop in het midden om het alarm te laten ophouden.
Tenminste, dat was de theorie.
Ik had wel vaker apparatuur van Bubba gebruikt, en dat ging altijd goed, zolang hij maar niet de frase ‘het allernieuwste’ gebruikte. In Bubba-taal betekende het allernieuwste dat er nog een paar foutjes in het systeem zaten of dat het nog niet was uitgetest. Hij had die woorden niet gebruikt toen hij me de decoder gaf, maar toch zou ik pas weten of het ding werkte als we bij Jay binnen waren.
Ik was hier vaker geweest en wist dat Jay ook een stil alarm had dat in contact stond met Porter and Larousse Consultants, een beveiligingsfirma in de binnenstad. Als het alarm afging, had je dertig seconden de tijd om die firma te bellen en het wachtwoord door te geven, anders was de politie onderweg.
Toen ik dat onderweg aan Angie vertelde, zei ze: ‘Laat dat maar aan mij over. Vertrouw me.’
Ze kreeg de twee deursloten open met haar gereedschap, terwijl ik de hal in de gaten hield, en toen maakte ze de deur open en gingen we naar binnen. Ik deed de deur achter me dicht, en Jays eerste alarm ging af.
Hij was maar een klein beetje harder dan een luchtaanvalsirene, en ik richtte Bubba’s decoder op het knipperende kastje boven de keukendeur en drukte op de zwarte knop in het midden. Toen wachtte ik één-Mississippi, twee-Mississippi, drie-Mississippi, kom op, kom op, kom op… Het scheelde niet veel of Bubba kon zijn terugrit uit de gevangenis op zijn buik schrijven, en toen verscheen het rode lichtje op het LED-scherm en drukte ik nog eens op de zwarte knop en stierf het sirenegeluid weg.
Ik keek naar het zwarte doosje in mijn hand. ‘Wauw,’ zei ik.
Angie pakte de telefoon in de huiskamer op, drukte op een sneltoets, wachtte even en zei toen: ‘Shreveport.’
Ik kwam de huiskamer in.
‘U ook een goedenavond,’ zei ze in de hoorn en hing op.
‘Shreveport?’ zei ik.
‘Daar is Jay geboren.’
‘Dat weet ik. Hoe wist jij het?’
Ze haalde haar schouders op en keek in de huiskamer om zich heen. ‘Ik heb het hem zeker horen zeggen toen we iets dronken of zoiets.’
‘En hoe wist je dat het zijn codewoord was?’
Ze haalde haar schouders weer even op.
‘Terwijl jullie iets drónken?’ zei ik.
‘Mmm.’ Ze liep langs me naar de slaapkamer.
De huiskamer was smetteloos. Een zwarte leren L-vormige bank nam een derde van de ruimte in beslag, met daarvoor een antracietgrijze rookglazen salontafel. Op de salontafel lagen drie netjes gestapelde nummers van gq en vier afstandsbedieningen. Een daarvan hoorde bij de 50-inch breedbeeldtelevisie, een andere bij de videorecorder, een derde bij het laserdiskapparaat en een vierde bij de stereo-installatie.
‘Jay,’ zei ik, ‘koop in godsnaam een universele afstandsbediening.’
Er stonden technische handboeken in de boekenkast, een paar romans van Le Carré en ook boeken van de surrealisten van wie Jay zo hield – Borges, García Márquez, Vargas Llosa en Cortázar.
Ik onderwierp de boeken en daarna de bankkussens aan een vluchtig onderzoek, vond niets en ging naar de slaapkamer.
Goede privé-detectives staan erom bekend dat ze minimalistisch zijn. Ze hebben zelf gezien wat het voor gevolgen kan hebben als je een dagboek verstopt of notities op een stuk papier achterlaat, en dus zijn het bijna nooit verzamelaars. Verschillende mensen hebben al gezegd dat mijn flat meer op een hotelsuite dan een woning lijkt. En Jays flat was weliswaar veel luxueuzer dan de mijne, maar toch nog erg onpersoonlijk.
Terwijl ik in de deuropening van de slaapkamer stond, tilde Angie de matrassen van het antieke ledikant op, en ook het kleedje bij de walnotenhouten kaptafel. De huiskamer was ijzig modern geweest, een en al zwart en antracietgrijs en met kobaltblauwe postmodernistische schilderijen aan de muren. De slaapkamer was naturalistischer ingericht. De blanke hardhouten vloer glansde in het licht van een kleine imitatie-antieke kroonluchter. De sprei was met de hand genaaid en vrolijk gekleurd, en het bureau in de hoek was van hetzelfde walnotenhout als de kaptafel en de ladekast.
Toen Angie naar het bureau liep, zei ik: ‘Wanneer hebben jij en Jay iets met elkaar gedronken?’
‘Ik ben met hem naar bed geweest, Patrick. Ja? Doe niet zo moeilijk.’
Ze haalde haar schouders op, en ik ging achter haar staan, bij het bureau. ‘Afgelopen voorjaar of zomer,’ zei ze. ‘Toen ongeveer.’
Ik trok een la open, en zij die daarnaast. ‘In je “onaangelijnde tijd”?’ zei ik.
Ze glimlachte. ‘Ja.’
Die ‘onaangelijnde tijd’ noemde Angie de periode na haar scheiding van Phil, een tijd van kortstondige, ongebonden relaties, beheerst door zo’n nonchalante benadering van seks als sinds de ontdekking van aids maar mogelijk was. Het was een fase waar ze doorheen moest en ze kreeg er veel eerder genoeg van dan ik. Haar onaangelijnde tijd had maar een maand of zes geduurd, die van mij ongeveer negen jaar.
‘Hoe was hij?’
Ze keek fronsend naar iets in de la. ‘Hij was goed. Maar hij was een kreuner. Ik hou niet van mannen die te hard kreunen.’
‘Ik ook niet,’ zei ik.
Ze lachte. ‘Heb jij iets gevonden?’
Ik maakte de laatste la dicht. ‘Briefpapier, pennen, autoverzekeringspolis, niets.’
‘Ik ook niet.’
We keken in de logeerkamer, vonden daar ook niets en gingen naar de huiskamer terug.
‘Wat zoeken we ook weer?’ vroeg ik.
‘Een aanwijzing.’
‘Wat voor aanwijzing?’
‘Een grote.’
‘O.’
Ik keek achter de schilderijen. Ik haalde de achterkant van de televisie. Ik keek in de schuiflade van de laserdisks, die van de cd’s, die van de bandjes in de videorecorder. Dat alles leverde geen enkele aanwijzing op.
‘Hé.’ Angie kwam uit de keuken terug.
‘Een grote aanwijzing gevonden?’ zei ik.
‘Ik weet niet of ik hem groot zou noemen.’
‘We accepteren vandaag alleen grote aanwijzingen.’
Ze gaf me een krantenknipsel. ‘Dit zat op de koelkast.’
Het was een klein artikel en het was van 29 augustus van het afgelopen jaar.
ZOON VAN GANGSTER VERDRINKT
‘Ik zou dat een aanwijzing noemen,’ zei ik.
‘Een grote of een kleine?’
‘Dat hangt ervan af of je de breedte of de lengte meet.’
Daar kreeg ik een flinke mep voor toen we naar buiten gingen.