6

‘Hallo!’

‘Hallo!’

‘Hallo!’

‘Leuk je te zien!’

Er kwamen vier mensen naar buiten toen Manny en ik binnenkwamen. En allemachtig, wat keken ze blij. Drie vrouwen en een man, hun gezichten stralend van plezier, hun ogen helder en levendig, hun lichaam bijna trillend van energie.

‘Medewerkers?’ vroeg ik.

‘Hmm?’ zei Manny.

‘Die vier,’ zei ik. ‘Medewerkers?’

‘En cliënten,’ zei Manny.

‘Je bedoelt, sommigen zijn medewerkers, anderen zijn cliënten?’

‘Ja,’ zei Manny. Traag van begrip, onze Manny.

‘Ze lijken me niet erg verdrietig.’

‘We proberen mensen te genezen, meneer Doohan. Uw beoordeling pleit voor onze organisatie, vindt u niet?’

We liepen door de hal en beklommen de rechterkant van een vlindertrap die het grootste deel van de begane grond in beslag leek te nemen. De treden waren bekleed en tussen de vleugels van de trap hing een kroonluchter ter grootte van een Cadillac.

Er moest wel veel verdriet op de wereld zijn, als ze er zo’n duur pand op na konden houden. Geen wonder dat iedereen zo blij keek. Verdriet was blijkbaar een echte groeimarkt.

Toen we boven waren, trok Manny twee grote eikenhouten deuren open en we kwamen op een parketvloer die zich over een kilometer of zo uitstrekte. De kamer was waarschijnlijk ooit een balzaal geweest. Het plafond zat twee verdiepingen boven de vloer en was lichtblauw geverfd, met goudkleurige afbeeldingen van engelen en mythische wezens die zij aan zij vlogen. Die engelen deelden de ruimte met nog een paar Cadillac-kroonluchters. De muren waren bedekt met zwaar bourgognerood brokaat en wandtapijten in Romeinse stijl. In deze ruimte, waar volgens mijn vaste overtuiging ooit de deftige Bostonse Victorianen hadden gedanst en geroddeld, stonden nu sofa’s en canapés en hier en daar een bureau.

‘Mooi gebouw,’ zei ik.

‘Dat is het zeker,’ zei Manny, terwijl een aantal blijmoedig verdrietige mensen vanuit sofa’s naar ons opkeek.

Ik moest aannemen dat sommigen cliënten waren en anderen therapeuten, maar ik kon het verschil niet zien en ik had het gevoel dat Manny me niet zou helpen het onderscheid te maken.

‘Mensen,’ zei Manny toen we tussen het labyrint van banken door liepen. ‘Dit is Deforest.’

‘Hallo, Deforest,’ riepen twintig stemmen tegelijk.

‘Hallo,’ kon ik uitbrengen, en ik keek of ik de peulen zag waar ze uitgesprongen waren.

‘Deforest heeft een beetje last van eind-twintigste-eeuwse malaise,’ zei Manny, en hij leidde me verder de kamer in. ‘En daar weten we alles van.’

‘Ja. O ja,’ riepen ze, alsof dit een bijeenkomst van de pinkstergemeente was en we elk moment de gospelzangers konden verwachten.

Manny bracht me naar een bureau in de achterste hoek en gaf me een teken dat ik in een fauteuil daartegenover kon gaan zitten. Die fauteuil was zo weelderig dat ik bang was erin te verdrinken, maar ik nam toch plaats. Toen ik wegzakte, werd Manny een kop groter. Hij ging op een rechte stoel achter het bureau zitten.

‘Wel, Deforest,’ zei Manny. Hij trok een leeg schrijfblok uit zijn bureaula en gooide dat op het blad. ‘Hoe kunnen we je helpen?’

‘Ik weet niet zeker of jullie dat kunnen.’

Hij leunde op zijn stoel achterover, spreidde zijn armen en glimlachte. ‘Probeer maar.’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Misschien was het een dom idee. Ik liep gewoon langs het gebouw. Ik zag het bord…’ Weer een schouderophalen.

‘En het trok.’

‘Wat?’

‘Het trok.’ Hij boog zich weer naar voren. ‘Je voelt je ontheemd, nietwaar?’

‘Een beetje,’ zei ik, en ik keek naar mijn schoenen.

‘Misschien een beetje, misschien veel. We zullen zien. Maar ontheemd. En dan loop je over straat en draag je die last in je borst met je mee, die last die je al zo lang met je meedraagt dat je het niet meer merkt. En dan zie je dat bord. “Hulp bij verdriet. Grief Release.” En je voelt dat het aan je trekt. Want dat zou je graag willen. Verlossing uit je onzekerheid. Uit je eenzaamheid. Je ontheemdheid.’ Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Klopt dat zo ongeveer?’

Ik schraapte mijn keel, en keek even langs hem heen, alsof ik hem niet in de ogen durfde kijken. ‘Misschien.’

‘Niet “misschien”,’ zei hij. ‘Ja. Je hebt verdriet, Deforest. En wij kunnen je helpen.’

‘O ja?’ zei ik en ik liet mijn stem een heel klein beetje overslaan. ‘O ja?’ zei ik opnieuw.

‘Ja, dat kunnen we. Als…’ Hij stak zijn vinger op. ‘Als je ons vertrouwt.’

‘Vertrouwen is niet gemakkelijk,’ zei ik.

‘Dat ben ik met je eens. Maar toch moet vertrouwen de grondslag van onze relatie zijn, anders lukt het niet. Je moet me vertrouwen.’ Hij sloeg zich op zijn borst. ‘En ik moet jou vertrouwen. Op die manier kunnen we naar een band toe werken.’

‘Wat voor band?’

‘Een menselijke.’ Zijn vriendelijke stem was nog zachter geworden. ‘De enige band die telt. Daar komt verdriet uit voort, daar komt somberheid uit voort, Deforest – de afwezigheid van een band met andere mensen. In het verleden heb je je vertrouwen aan de verkeerden geschonken, en je geloof in mensen is gebroken, zelfs verwoest. Je bent bedrogen. Belogen. En dus wilde je niemand meer vertrouwen. En zeker, dat beschermt je tot op zekere hoogte. Maar het isoleert je ook van de rest van de mensheid. Je bent losgekoppeld. En je kunt alleen weer tot een band met mensen komen als je mensen weer gaat vertrouwen.’

‘En je wilt dat ik jou vertrouw.’

Hij knikte. ‘Soms moet je een risico nemen.’

‘En waarom zou ik jou vertrouwen?’

‘Nou, ik zal je vertrouwen verdienen. Geloof me. Maar het is tweerichtingsverkeer, Deforest.’

Ik kneep mijn ogen halfdicht.

‘Ik moet jou vertrouwen,’ zei hij.

‘En hoe kan ik bewijzen dat ik je vertrouwen waard ben, Manny?’

Hij vouwde zijn handen over zijn buik. ‘Om te beginnen kun je me vertellen waarom je een wapen draagt.’

Hij was goed. Mijn pistool zat in een holster die onder aan mijn rug aan mijn broeksband vastzat. Om er als een reclamemanager uit te zien droeg ik een wijd pak van Europese snit onder een zwarte jas, en toch had hij gezien dat ik een wapen droeg. Manny was erg goed.

‘Angst,’ zei ik, en ik keek zo schaapachtig mogelijk.

‘Ah! Ik begrijp het.’ Hij boog zich naar voren en schreef ‘angst’ op een gelinieerd papier dat op zijn bureau lag. In de marge daarboven schreef hij ‘Deforest Doohan’.

‘O ja?’

Zijn gezicht was volstrekt onbewogen. ‘Een specifieke angst?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Alleen het gevoel dat de wereld erg gevaarlijk is en dat ik me soms verloren voel.’

Hij knikte. ‘Natuurlijk. Dat komt veel voor, vandaag de dag. Mensen hebben vaak het gevoel dat zelfs de kleinste dingen in zo’n grote, moderne wereld boven hun macht gaan. Ze voelen zich geïsoleerd en klein en zijn bang dat ze verloren raken in de ingewanden van een technocratie, een geïndustrialiseerde wereld die zich zo heeft uitgebreid dat hij zijn eigen ergste impulsen niet meer onder controle heeft.’

‘Zoiets,’ zei ik.

‘Zoals je al zei, is het een fin de siècle-gevoel dat aan het eind van elke eeuw veel voorkomt.’

‘Ja.’

Ik had niet in Manny’s bijzijn over fin de siècle gesproken.

Dat betekende dat er microfoontjes in het kantoor zaten.

Ik deed mijn best om niets van dat besef te laten blijken, maar blijkbaar lukte me dat niet goed, want Manny fronste zijn wenkbrauwen en het wederzijds besef creëerde een spanning tussen ons.

Het was de bedoeling geweest dat Angie naar binnen ging voordat het alarmsysteem in werking was gesteld. Ze zou het natuurlijk laten afgaan als ze naar buiten ging, maar tegen de tijd dat er iemand naar het gebouw kwam, zou ze allang weg zijn. Dat was de theorie geweest, maar we hadden geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat er een afluistersysteem in het gebouw was geïnstalleerd.

Manny keek me aan, zijn donkere wenkbrauwen opgetrokken, zijn lippen samengedrukt tegen het bruggetje dat hij van zijn handen had gemaakt. Hij leek nu geen aardige, grote man meer, en ook geen verdriettherapeut. Hij leek een gemene rotzak die zich niet in de zeik liet nemen.

‘Wie ben je, Doohan? In het echt?’

‘Ik ben manager bij een reclamebureau en ik ben erg bang voor de moderne cultuur.’

Hij haalde zijn handen van zijn kin weg en keek ernaar. ‘En toch zijn je handen niet zacht,’ zei hij. ‘En een paar van je knokkels zien eruit alsof ze in de loop van de jaren zijn gebroken. En je gezicht…’

‘Mijn gezicht?’ Ik voelde dat de kamer achter me erg stil werd.

Manny keek naar iets of iemand over mijn schouder. ‘Ja, je gezicht. Als het licht er op een bepaalde manier op valt, zie ik littekens op je wangen, onder je baard. Het lijken me littekens van steekwonden, Doohan. Of misschien van een ouderwets scheermes?’

‘Wie ben jij, Manny?’ zei ik. ‘Jij lijkt me geen verdriettherapeut.’

‘O, maar dit gaat niet over mij.’ Hij keek weer over mijn schouder, en toen ging de telefoon op zijn bureau. Hij glimlachte en nam op. ‘Ja?’ Onder het luisteren trok hij zijn wenkbrauwen op en keek hij mij aan. ‘Dat zat erin,’ zei hij in de telefoon. ‘Hij opereert waarschijnlijk niet alleen. Wie er ook in het kantoor zijn,’ zei hij, glimlachend naar mij, ‘geef ze er flink van langs. Zorg dat ze het voelen.’

Manny hing op, greep in zijn bureaula, en ik zette mijn voet tegen het bureau en duwde zo hard dat de stoel onder me vandaan viel en het bureau tegen Manny’s borst kantelde.

De man die achter me had gestaan en oogcontact met Manny had gehad, kwam van rechts op me af, en ik voelde hem al voordat ik hem zag. Ik draaide me bliksemsnel naar rechts, mijn elleboog voor me uit gestoken, en trof hem zo hard in het midden van zijn gezicht dat mijn telefoonbotje het uitgilde en de vingers van mijn hand op slag verdoofd waren.

Manny duwde het bureau terug en stond op, en op datzelfde moment draaide ik me naar hem toe en stak mijn pistool in zijn oor.

Manny bleef erg kalm voor iemand bij wie een pistool tegen het hoofd was gedrukt. Hij keek niet bang. Hij keek zoals hij steeds had gekeken. Hij keek geërgerd.

‘Je wilt mij zeker als gijzelaar gebruiken?’ Hij grinnikte. ‘Ik ben een nogal grote gijzelaar om met je mee te slepen, jongen. Heb je daar al aan gedacht?’

‘Ja, dat heb ik.’

En ik sloeg hem met de kolf van het pistool op zijn slaap.

Voor sommige mensen is dat genoeg. Net als in de film vallen ze als een zoutzak neer en blijven diep ademhalend op de vloer liggen. Zo niet Manny, en dat had ik ook niet verwacht. Toen hij zijn hoofd met een ruk wegtrok van die klap tegen zijn slaap, sloeg ik hem opnieuw op de plaats waar de hals in het jukbeen overgaat, en nog een keer op zijn slaap. Met die laatste klap had ik geluk, want hij had zijn grote armen omhoog gebracht en zou me als een kussentje door de kamer hebben gegooid als zijn ogen niet helemaal waren weggedraaid. Hij viel achterover op zijn omgevallen stoel en smakte tegen de vloer met nog een beetje meer geluid dan een piano zou maken die vanaf het plafond neerdreunt.

Ik draaide me bliksemsnel van hem weg en richtte mijn pistool op de man die met mijn elleboog in aanraking was gekomen. Hij had het pezige lichaam van een hardloper en het keurig verzorgde zwarte haar op de zijkanten van zijn hoofd stak af tegen de kale plek op de kruin. Hij kwam van de vloer overeind. Het bloed liep van zijn gezicht.

‘Hé, jij,’ zei ik. ‘Klootzak.’

Hij keek me aan.

‘Doe je handen boven je hoofd en loop voor me uit.’

Hij knipperde met zijn ogen.

Ik richtte het pistool op hem. ‘Doe het.’

Hij vouwde zijn handen samen boven zijn hoofd en begon te lopen, met mijn pistool tussen zijn schouderbladen. De menigte blije, stralende mensen week uiteen toen we daar liepen, maar ze keken nu niet erg blij of stralend. Ze keken giftig, als adders wanneer hun nest is omgewoeld.

Toen we halverwege door de oude balzaal waren, zag ik een man met een telefoon aan zijn oor achter een bureau staan. Ik spande de haan van mijn pistool en richtte het op hem. Hij liet de hoorn zakken.

‘Hang op,’ zei ik.

Hij deed het met bevende hand.

‘Ga van dat bureau vandaan.’

Hij deed het.

De man voor me, de man met het gebroken gezicht, riep de kamer in: ‘Niemand belt de politie.’ En tegen mij: ‘Jij hebt grote problemen.’

‘Hoe heet jij?’ zei ik, en ik stak het pistool wat dieper in zijn rug.

Fuck you,’ zei hij.

‘Mooie naam. Is dat Zweeds?’ zei ik.

‘Jij bent dood.’

‘Mmm.’ Ik sloeg mijn andere arm om hem heen en tikte licht met mijn vingers tegen zijn gebroken neus.

Een vrouw die links van ons verstijfd was blijven staan, zei: ‘O, mijn god,’ en Fuck You hield zijn adem in en wankelde een ogenblik.

We kwamen bij de twee deuren aan en ik liet Fuck You stilstaan door mijn andere hand op zijn schouder te leggen en de loop van mijn pistool onder zijn kin te houden. Toen pakte ik zijn portefeuille uit zijn achterzak, klapte hem open en las de naam op het rijbewijs: John Byrne. Ik liet de portefeuille in mijn jaszak vallen.

‘John Byrne,’ fluisterde ik in zijn oor, ‘als er iemand aan de andere kant van die deuren staat, krijg je een extra gat in je gezicht. Begrepen?’

Het zweet en bloed liepen van zijn wang in de boord van zijn witte overhemd. ‘Ik begrijp het,’ zei hij.

‘Goed. We gaan nu weg, John.’

Ik keek om naar de blije mensen. Er was niemand in beweging gekomen. Ik nam aan dat Manny de enige was die een pistool in zijn bureau had.

‘Als er iemand door deze deuren achter ons aan komt,’ zei ik, mijn stem een beetje schor, ‘gaat hij eraan. Begrepen?’

Hier en daar werd nerveus geknikt, en toen duwde John Byrne de deuren open.

Ik duwde hem de kamer uit en bleef dicht achter hem. We liepen naar de bovenkant van de trap.

Daar was niemand.

Ik draaide John Byrne om, zodat hij met zijn gezicht naar de balzaal toe stond. ‘Doe die deuren dicht.’

Hij deed het, en toen draaide ik hem weer om en gingen we de trap af. Er zijn weinig plaatsen met minder manoeuvreerruimte of minder ruimte om je te verschuilen dan een vlindertrap. Intussen keek ik naar links, rechts, boven en weer beneden. Ik bleef proberen te slikken, maar mijn mond was droog. Halverwege voelde ik dat Johns lichaam zich spande, en ik rukte hem naar me toe en stak de loop diep in zijn huid.

‘Wou je proberen me de trap af te smijten, John?’

‘Nee,’ zei hij met zijn tanden op elkaar. ‘Nee.’

‘Goed,’ zei ik. ‘Dat zou heel dom zijn.’

Ik voelde dat hij verslapte, en ik duwde hem weer naar voren en we liepen de rest van de trap af. Het mengsel van zijn bloed en zweet had de mouw van mijn jas bereikt en vormde daar een vochtige, roestbruine vlek.

‘Je hebt mijn jas bedorven, John.’

Hij keek naar mijn mouw. ‘Het gaat er wel uit.’

‘Het is blóéd. Op maagdelijke wol, John.’

‘Maar een goede stomerij…’

‘Ik hoop het,’ zei ik. ‘Want anders heb ik jouw portefeuille. Dat betekent dat ik weet waar je woont. Denk daarover na, John.’

We bleven voor de deur naar de hal staan.

‘Je denkt erover na, John?’

‘Ja.’

‘Staat er buiten iemand op ons te wachten?’

‘Ik weet het niet. Misschien politie.’

‘Ik heb geen problemen met de politie,’ zei ik. ‘Ik wil op dit moment best gearresteerd worden, John. Begrijp je?’

‘Ja.’

‘Waar ik me meer zorgen over maak, John, is dat er een stel door verdriet getroffen reuzen als Manny in Beacon Street staat te wachten, met meer pistolen dan ik.’

‘Wat wil je dat ik zeg?’ zei hij. ‘Ik weet niet wat er buiten staat. En de eerste die ze raken, ben ik.’

Ik tikte met mijn pistool tegen zijn kin. ‘En de tweede ook, John. Vergeet dat niet.’

‘Wie ben jij, man?’

‘Ik ben een doodsbange kerel met vijftien kogels in mijn pistool. Dat ben ik. Wat gebeurt er hier? Is het een sekte?’

‘O nee,’ zei hij. ‘Ik zeg niks, al schiet je me overhoop.’

‘Desiree Stone,’ zei ik. ‘Ken je haar, John?’

‘Haal de trekker maar over, man. Ik zeg niks.’

Ik boog me dicht naar hem toe, keek naar zijn profiel, naar zijn linkeroog dat zich onrustig in zijn kas bewoog.

‘Waar is ze?’ zei ik.

‘Ik weet niet waar je het over hebt.’

Ik had nu geen tijd om hem te ondervragen of de antwoorden uit hem te slaan. Ik had alleen zijn portefeuille, en die zou me op een later tijdstip een tweede ronde met John opleveren.

‘Laten we hopen dat dit niet de laatste minuut van ons leven is, John,’ zei ik, en toen duwde ik hem voor me uit door de hal.