HOOFDSTUK III
Het was in de werkkamer dat deze drie verschillende mensen neerknielden om aan hun onwezelijke godsvrucht uiting te geven. Voor Tim scheen het een zonderlinge droom. Het meisje volgde hem na afloop in de hal. ‘Dank u, omdat u zo vriendelijk bent geweest,’ zei zij fluisterend.
‘Wilt u het mij vertellen?’ vroeg hij op dezelfde toon. Zij schudde het hoofd.
‘Bestaat er een bijzondere reden waarom u een anders geheimen wilt bewaren?’
‘Het is mijn eigen geheim,’ antwoordde zij. ‘Kom in de eetkamer, dan kunnen wij roken.’ ‘En praten?’ stelde hij voor.
‘En praten,’ knikte zij, ‘maar wij zullen ons tot neutrale onderwerpen bepalen.’
Hij kon haar verbluffende zelfbeheersing slechts bewonderen. De kleur was op haar wangen teruggekomen; zij kon om een grapje van hem lachen alsof zij geen zorgen kende. ‘Je bent bewonderenswaardig.’
‘Ben ik dat?’ Haar lippen krulden. ‘Ik ben blij dat iemand mij bewonderenswaardig vindt. U zult een eigenaardige herinnering aan ons mee naar Afrika terugnemen, kapitein Jordan.’ ‘Ik heet Tim,’ opperde hij.
‘Tim? Ja; dat klinkt gemeenzamer dan de meeste namen, niet? Wilt u proberen om goed over ons te denken?’ ‘Ik ga niet naar Afrika terug. Om de waarheid te zeggen, neem ik een suite in het Carlton-hotel en blijf daar tot Londen mij verveelt. Als Londen mij de keel uithangt, kom ik naar Clench House terug.’ Zij schudde het hoofd.
‘O ja, dat doe ik,’ ging hij voort. ‘Er is hier een geheim - vermoedelijk zijn er een half dozijn geheimen.’ Zij glimlachte.
‘Brengt iedere dag een nieuw?’ ‘Bijna,’ zei hij.
Zij had profetisch gesproken, want nadat zij zich verwijderd had, ging hij naar zijn kamer waar hij een belangrijke ontdekking deed. Het raam stond open. Toen hij het licht aandeed, zag hij dat alle la’s van het bureau uitgetrokken waren
en dat de inhoud op het bed lag. Zijn .koffer was opengebroken ofschoon dit niet nodig geweest was. Waarschijnlijk had de dief gedacht dat hij op slot was.
Hij belde en toen het dienstmeisje wonder boven wonder kwam - de bediening op Clench House was niet zo goed -stuurde hij haar om Stocker.
‘Ik geloof dat mr. Stocker niet thuis is, sir,’ zei het Schotse meisje dat op zijn bellen gekomen was, ‘maar ik zal even gaan kijken.’
Een paar minuten na haar vertrek kwam Stocker binnen. Hij zag er enigszins verfomfaaid uit; zijn witte overhemd was gekreukt en bevlekt en op zijn gezicht had hij een krab die hij pas met jodium behandeld had.
Klaarblijkelijk verwachtte hij dat hij over de vrouw ondervraagd zou worden, want hij begon: ‘Zij is een dronken …’ Toen viel zijn oog op de wanorde. ‘Wat is dat, sir?’
‘Dat is juist wat ik weten wil. Het moet gebeurd zijn toen wij aan het diner zaten.’
Stocker ging naar het raam en keek naar beneden. ‘Daar staat een ladder, sir,’ zei hij. ‘Mist u iets?’ ‘Dat kan ik je nog niet zeggen.’
Tim keek de kamer rond en ogenblikkelijk miste hij iets. Zijn aantekenboek.
‘Zat daar iets van waarde in?’ vroeg Stocker nieuwsgierig.
‘Niets. Alleen een verslag over het geval Jelf.’
De butler opende de deuren van de brede klerenkast, keek
onder het bed, klom met verbazende vlugheid het venster uit
en daalde de ladder af.
‘Wil je een lantaren hebben?’
‘Ik heb er een bij mij, sir.’
De straal van een lantaren scheen op de grond. Tim zag hem
het grasveld oversteken en een spoor volgen. Na een poosje
kwam hij terug en klom de kamer weer binnen.
‘Hij zocht ergens naar. Het was geen gewone inbraak. Hebt u
opgemerkt dat al uw zakken binnenste buiten gekeerd zijn?
Weet u zeker dat u niets anders vermist?’
Tim schudde het hoofd.
‘Wat is dit?’
Stocker nam een kranteknipsel van de toilettafel, las het, en overhandigde het zonder een woord aan kapitein Jordan.
‘Het enige spoor dat de moordenaar achterliet was een gouden sigarettenkoker met de inscriptie: “Aan Lew, van zijn vrouw.” Deze werd gevonden door een gast die bij mr. Awkwright logeerde.’
‘Vond u een sigarettenkoker?’ vroeg Stocker. ‘Ja, ik gaf hem aan de politie.’
‘Aan Lew, van zijn vrouw,’ herhaalde Stocker en spitste zijn lippen. ‘Dat is eigenaardig!’ ‘Ken je hem?’ vroeg Tim. Stocker antwoordde niet.
‘Uw naam wordt niet genoemd. Hij zal hier niet komen. Ik durf zweren dat hij nog nooit in huis geweest is. Laten wij de andere kamers doorzoeken.’
Toen, alsof hem iets te binnen schoot: ‘Liet u licht branden toen u ging dineren?’ Tim knikte.
‘O, dat verklaart alles. Natuurlijk wist hij door uw koffers dat u de logeergast bent. Excuseer mij, sir.’ Hij ging naar de dienstbodenvertrekken. Tim kwam hem in de hal tegen.
‘Een van de dienstmeisjes zei dat een man haar gevraagd heeft wie hier logeerde. Zij noemde uw naam niet, maar zij vertelde hem dat u een neef van mr. Awkwright bent. Dat moet geweest zijn toen wij vanmiddag uit waren, kapitein Jordan. Hoe zag die sigarettenkoker eruit?’ Tim beschreef hem. Hij was blijkbaar niet onbekend aan Stocker, want toen Tim uitgesproken was, zei hij: ‘Dat hjkt erop.’
‘Laat ik je eens ronduit iets vragen, Stocker: Ken je Lew Daney?’
‘Er zijn weinig mensen die ik niet ken,’ zei Stocker met zijn breedste glimlach, ‘en er zijn nog minder mensen over wie ik ooit spreek.’
‘Stocker, heb je enig idee wie de man was die mijn kamer overhoop baalde?’
‘Geen flauw idee - en voor eenmaal in mijn leven zeg ik de waarheid,’ sprak Stocker.
Die avond om elf uur was het rustig in huis. Tim, die alle Schotse kranten en een tijdschrift van een maand oud gelezen had, ging naar bed, hoewel hij niet de minste slaap had. Hij kleedde zich niet uit, maar trok de gordijnen dicht, draaide
het licht uit en ging op bed liggen. De dienstmeisjes hadden zijn kamer opgeruimd en zijn spullen weer ingepakt. Stocker had zelfs een koffer gebracht, ter vervanging van de vernielde. Londen en het Carlton kwamen hem op dat ogenblik zeer aanlokkelijk voor. Hij wenste deze sombere, grimmige plaats des doods te verlaten, en als het niet om Mary was … Hij zwaaide zijn benen over de rand van het ledikant en zat grijnzend overeind. Hij was niet gauw onder de indruk. Vrouwen waren in zijn leven gekomen en gegaan, zonder veel herinnering na te laten. Sommigen waren mooi geweest; de meesten interessant; maar geen had de uitwerking op hem gehad als de secretaresse van oom Benjamin. Zij leidde een merkwaardig leven; maar waren er geen duizenden of tienduizenden meisjes die in dezelfde omstandigheden verkeerden, die méér ontberingen naar geest en lichaam verdragen moesten? Dienstbaarheid is dienstbaarheid, met alle lasten en vernederingen, en Mary Grier, hield hij zich voor, verkeerde in dezelfde omstandigheden als alle andere meisjes wier levensonderhoud afhangt van de grillen van een wispelturige werkgever.
Hij hoorde de klok in de hal het halve uur slaan en was nog even wakker als toen hij naar boven ging. Hij gleed in zijn schoenen, nam een kleine, platte zaklantaren van het bureau, deed zijn overjas aan, zetten zijn hoed op en ging stil de kamer uit, de trap af naar de voordeur. Tot zijn verbazing was die niet op slot en ook niet gegrendeld, hoewel Mary hem verteld had dat dit een van de strengste bevelen van mi. Awkwright was.
Hij opende de deur, ging naar buiten en deed haar weer achter zich dicht. Het was een hchte nacht en tamelijk kil. De hemel was helder en vol sterren. Aan de achterkant van het huis kon hij van de weg af geen lichten zien. Hij besefte dat het vervelend zou zijn als Stocker tijdens zijn afwezigheid naar beneden kwam en de deur op slot deed en grendelde. Dan zou bij óf de huishouding moeten wekken, óf de nacht in de buitenlucht moeten doorbrengen. Het laatste zou ■ hij echter niet zo erg vinden. Hij voelde niet de minste vermoeidheid en toen hij zijn pijp had aangestoken, was hij zo tevreden als hij sinds zijn komst op Clench House niet geweest was.
Hij liep de weg af en passeerde het huis aan de rechterkant. Hij zag de grijze glans van het graniet op het oude kerkhof; rechts hiervan was een bosje, van de weg gescheiden door een
ondiepe greppel. Van het meisje had hij vernomen dat dit tot het gebied van mr. Awkwright behoorde. Ongeveer zeventig meter van de stenen kerkhofmuur liep een smal wagenspoor van de weg naar de lage heuvels aan de andere kant.
Hij nam de lantaren uit zijn zak en liet het licht in de laan schijnen. Er was niemand te zien. Een ingeving volgend, keerde hij om en volgde het karrespoor door het bosje. Ongeveer zeventig meter, tot waar de bomen eindigden, liep het recht, dan draaide het naar links. Aan de andere kant lag een stuk land dat eens bebouwd geweest moest zijn, want hij kon de oude ploegvoren zien.
Behalve door de schreeuw van een uil werd de stilte door geen geluid verbroken. Hij het het licht over het veld schijnen en verschrikte een haas die bij zijn nadering in de ploegvoren kroop. Het dier bleef daar een ogenblik bevend liggen, zijn donkere ogen staarden in het licht. Toen sprong het met een dwaas geluid weg en verdween in de duisternis. Hij kwam op het karrespoor terug en had het bosje weer bereikt toen hij aan het andere eind van de laan twee zwakke lichten zag schijnen en het zoemen van een motor hoorde. Hij bleef wachten. De lichten verdwenen; in plaats daarvan verschenen de rode achterlichten van een auto die in zijn richting achteruit reed.
Het kon een politieauto zijn, dacht hij, want juist nu was de plaatselijke politie zeer actief, ofschoon er geen reden scheen te bestaan waarom zo ver van het huis af geparkeerd moest worden. Toen ging het licht uit en hij hoorde een deur zacht dichtgaan.
In de tijd waarin hij de auto bereikte, was de inzittende verdwenen. De wagen droeg een Londens nummer en was van duur fabrikaat. De carrosserie was met spatten bedekt en de wielen waren modderig. Hij het het licht naar binnen schijnen, maar vond niets dat hem enige aanwijzing over de identiteit van de eigenaar kon geven.
Hij snelde naar de weg. De bestuurder was verdwenen. Teruggekeerd, onderzocht hij de auto nogmaals. Blijkbaar was het geen politieauto. Hij keek op de kilometerteller en zag dat deze twintigduizend kilometer aanwees, maar er was niets waaruit hij de afstand van de laatste rit kon opmaken. Dit was echter een punt van ondergeschikt belang in het verbijsterende raadsel van Clench House. Een voornamer punt was de dronken vrouw die die avond in het huis gekomen
was en door Stocker zonder complimenten buiten de deur gezet was; ofscboon Mary Grier bem op dat ogenblik bet meest van alles in de war bracht.
Wat was het geheim van die snee in haar arm? Waar had zij Jelf vroeger ontmoet? Wie was ‘die andere man’, die Jelf vermoordde? Toen viel het hem in dat de andere man de geheimzinnige automobilist kon zijn, die in het hartje van de nacht gekomen was en zijn auto in het bos verborg. Hij versnelde zijn pas. Terwijl hij dit deed, hoorde hij uit de richting van het huis het geronk van een motor komen. Zich dicht bij de muur houdend, ging hij behoedzaam voort. Toen hoorde hij een stem; het was die van mr. Awkwright. ‘Stop je goed in, beste. Heb je een reisdeken meegebracht, Stocker?’
‘Ja sir,’ antwoordde de stem van Stocker.
Het portier van de auto sloeg dicht en door het open hek van de inrijlaan kwam de grote auto die hij in de garage had zien staan. Stocker zat aan het stuur, een dikke sigaar in zijn mond. Hij kon echter noch Mary Grier, noch de oude man onderscheiden. De wagen draaide de hoek om en reed hem voorbij, met toenemende snelheid. Een ogenblik kwam hij in de verleiding naar de plek waar de auto van de vreemdeling stond terug te snellen en de anderen te volgen, maar hij veranderde van gedachte.
Stocker, mr. Awkwright en Mary Grier - waar was de geheimzinnige vierde?
Hij hep de oprijlaan af, de slordige grasrand houdend, en de hoek omslaand, kwam hij bij de garage. Vlakbij bevond zich de stenen trap, waarlangs de stervende Jelf naar boven gewankeld was. Hij ging deze behoedzaam op. De deur bovenaan de trap was op slot.
Er was nog een auto, herinnerde bij zich, een kleinere, die het meisje bestuurde. Hij kon de vrijheid nemen om de mensen die op dit uur dat vreemde uitstapje maakten, te volgen zover hij kon. De garagedeuren zouden op slot zijn, maar er bestond een kleine kans dat Stocker deze voorzorg verzuimd had. Hij duwde tegen de dikke deur en was verbaasd toen deze onder zijn druk terugweek.
Toen hij haar opende, zag hij daar binnen voor een ondeelbaar ogenbhk een lichtglans. Deze bleef slechts even. Er was iemand daar binnen en die wist dat hij bij de deur stond. Hij duwde de deur verder open en met de zaklantaren in zijn hand gleed hij naar binnen.
‘Is hier iemand?’ riep hij. ‘Ik ben kapitein Jordan … ‘ Hij hoorde een uitroep en knipte de lantaren aan. Het licht viel op het onderste gedeelte van een gestreepte pantalon. Voordat hij de lantaren hoger kon houden, werd deze uit zijn hand geslagen en zijn aanvaller holde naar de deur. Tim wierp zich op hem en greep hem bij zijn kraag. Op dat ogenblik stompte de man hem en raakte hem toevallig onder de kin. Tim Jordan wankelde achteruit, maar voor hij zijn evenwicht herstellen kon, maakte zijn aanvaller zich uit de voeten en sloeg de deur achter zich dicht.
Tim duwde tegen de deur, maar deze was onwrikbaar. Met behulp van een lucifer vond hij de lantaren die hij had laten vallen. Gelukkig was het lampje niet kapot. Hij beschouwde de deur om te ontdekken hoe het slot werkte. Er was geen knop die hij kon omdraaien, noch een andere manier waarop hij de deur van binnen kon openen. Zijn toestand was echter niet bijzonder precair, want hij vermoedde dat Stocker met de oude man en Mary binnen korte tijd terug zou komen.
Met behulp van zijn lantaren hield hij een vluchtige inspectie en het eerste wat hij zag was een zware overjas die over de kleine auto lag en blijkbaar door de indringer was achtergelaten. Zijn tweede ontdekking kwam later: het zware hangslot waarmee de ketting die de tractor onbruikbaar maakte, vastgemaakt was, lag op de grond. Of de vreemde had een sleutel, óf het slot was vernield.
In een hoek van de garage lag een uitschuifbare ladder die hij reeds eerder opgemerkt had en die waarschijnlijk gebruikt werd bij het glazenwassen. Hij plaatste deze tegen de muur, klom naar boven en slaagde erin een van de ramen te openen. Hij daalde de ladder af, nam de overjas, droeg deze naar boven, wierp hem het venster uit en slaagde er in zichzelf er eveneens door te worstelen. Tot zijn grote geruststelling had hij opgemerkt dat de garage door een breed bloembed omringd was en hij het zich zonder ongelukken op de zachte aarde neervallen.
De jas kon wachten; hij hing hem over een struik en begon de indringer te achtervolgen. Toen hij de weg bereikte, zag hij de auto uit de laan komen en de weg inslaan die Stocker had genomen. Hij verwenste zichzelf nu, omdat hij niet aan zijn ingeving gehoorzaamd had de motor onbruikbaar te maken tot hij zich van de identiteit van de eigenaar overtuigd had.
Terwijl hij rondkeek, zag hij het achterhcht wild van rechts naar links zwaaien en ten slotte stopte de auto. Tim Jordan was een hardloper; hij holde naar de wagen en had de halve afstand die hem van zijn doel scheidde, afgelegd, toen hij een lichtstraal zag flitsen en daarna de knal van een schot hoorde. Het volgende moment reed de auto weg.
Er was geen spoor van een kogel te bekennen; de man had niet op zijn achtervolger geschoten. Tim vertraagde zijn tred en kwam spoedig bij de plek waar de auto gestopt had, want bij zag de diepe voren van de wielen. Er was niemand te zien. Tim begreep er niets van en keerde terug. Hij bereikte het einde van het kerkhof toen hij iemand in de schaduw van de bomen zag bewegen. Hij liet zijn licht die kant uit schijnen. Het schouwspel dat hij zag was zó onverwacht, zó verbijsterend, dat hij bijna zijn lantaren liet vallen. Het was een lange man met een bleek, verwilderd gezicht en een ringbaard. Hij droeg alleen een broek en een donker hemd. Zijn haar zat in de war. Twee donkere ogen gluurden naar Tim. ‘Hallo, wie ben je?’
T)oe dat licht uit - doe het uit!’ gilde de man. ‘Loop naar de hel …!’
Tim zag het glinsteren van staal toen de man toestak. Hij sprong juist bijtijds terzijde. Eer bij van de schrik bekomen was, rende de man met het mes het bos in. Tim sprong over de smalle greppel en zette de achtervolging in. En toen ging zijn licht uit. Een gewapende man door een donker bos volgen, was een te groot waagstuk. Haastig schroefde hij de bovenkant van zijn lantaren los en drukte op het lampje, maar er kwam geen hcht.
Het leek onzinnig naar huis terug te keren en een andere lantaren te halen en toch was dit het enige wat hij doen kon. Hij liep naar de weg terug, steeds in het midden blijvend, en haastte zich naar Clench House. De voordeur was niet op slot. Hij ging naar binnen, draaide het hcht aan en holde de trap op naar zijn kamer. Een paar minuten later rende hij naar het bos terug, ditmaal met een revolver op zak. Zoals hij verwacht had, was zoeken vruchteloos. De middernachtelijke moordenaar was verdwenen.
Tim Jordan kon het toneel waarvan hij getuige was geweest, reconstrueren. De onbekende inbreker had zich op de weg tegenover deze angstaanjagende gestalte “bevonden, was uitgeweken om hem te vermijden en werd gedwongen te stoppen.
Hij was door de wildeman aangevallen en had uit zelfverdediging geschoten. Van éen ding was Tim nu zeker: de man met de baard was de moordenaar van Jelf. Naar het huis terugkerend, herinnerde hij zich de jas en nam deze mee naar zijn kamer. Het was een zware, kameelharen jas die er nog keurig uitzag. Op de binnenzak vond bij het merk van een kleermaker en toen hij dit las, stond hij versteld. Het vermeldde de naam van de kleermaker en daaronder stond met merkinkt: ‘L. Daney, esq. 703 Jermyn Street’.