HOOFDSTUK XXVIII

Kapitein Tim Jordan had die dag een klein model Engelse auto aangeschaft en een nutteloze middag zoekgebracht met het afleggen van bezoeken, in gezelschap van sergeant Wheeler.

Hij moest minstens ieder blok flats aan de noordelijke rand van Londen bezocht hebben, zonder het geringste spoor van Mary Grier te hebben kunnen ontdekken. Hij keerde langs Finchley Road terug en sloeg Avenue Road in, zeer levensmoe. De auto die voor hem uitreed, had er ook een flinke vaart in. Toen zij het park bij Clarence Gate uitkwamen, stak de chauffeur van de auto die hij volgde zijn arm buiten het portier en gaf een teken te stoppen. Tim had deze auto al nader beschouwd; het was een krachtige Spanz, en nu merkte hij nog iets anders op. De arm die naar buiten gestoken werd, was met een bruingeruite mouw bekleed. Hij zei niets tegen Wheeler, die verzocht had hem op de hoek van Baker Street af te zetten - hij woonde ergens in die buurt - maar toen de sergeant uitgestapt was, versnelde hij zijn gang en bleef de Spanz volgen. Honderden mensen droegen een bruingeruite overjas, maar toch, zodra hij die jas in Newark van terzijde had gezien, had die hem als zeer eigenaardig getroffen en hij had er een eed op kumien doen dat dit dezelfde jas was.

De Spanz sloeg rechtsaf Oxford Street en vervolgens Hyde Park in. Bij Hyde Park Corner maakte hij het circuit en reed door Pimlico, met Tim dicht achter zich. Ten slotte kwamen zij aan de Great West Road. Tim vroeg zich verwonderd af waarom de auto niet via de North Circular daarheen gereden was.

Aan het einde van het eerste weggedeelte sloeg de wagen de Bath Road in. Het was bijna zeven uur toen zij door Slough tuften en langs de rand van het Trading Estate de smalle weg naar Burham namen.

Tim volgde nu op een eerbiediger afstand. Het was zo goed als onmogelijk dat hij die auto uit het gezicht verloor en hij behoefde die dus niet zo dicht op de hielen te blijven. Hij hield het oog op het achterlicht gericht toen zij door Bourne End reden en vervolgens over de spoorwegovergang naar Maidenhead. Hier werd opnieuw een zijweg ingeslagen en

in een cirkel langs de afgelegde weg teruggekeerd, tot aan de heuvel en zo in de richting van Woburn. Toen was de auto opeens op geheimzinnige wijze verdwenen. Tim kwam aan een stuk rechte weg, maar nergens was een auto te zien. Hij het zijn wagen dicht bij de spoorwegovergang stilhouden, want de bomen waren gesloten en hij had vijf minuten oponthoud. Hij was de rails nauwelijks overgestoken of hij besloot langs dezelfde weg terug te rijden. Hij liet zijn auto keren en ontstak de koplampen om deze manoeuvre te vergemakkelijken. Eén lichtbundel bestraalde iets dat helder weerkaatst werd. Het was een voorwerp dat door een heg en een bosje struikgewas verborgen werd. Hij stopte, stapte uit en ging te voet kijken. Het was de Spanz. De radiator voelde nog warm aan. De wagen was een zijlaantje ingereden en vervolgens over het pad naar een leegstaand huis, of, indien het huis niet onbewoond was, naar een huis waarvan de bewoners zich op dat ogenblik al te bed begeven hadden. Van de chauffeur was nergens iets te bespeuren.

Hij liep naar zijn eigen auto terug, doofde zijn kophchten, opende een hekje dat op een akker uitkwam en reed zijn wagen tot achter een boom. Die andere man zou naar zijn auto terugkeren, dus ging hij erbij zitten en wachtte. Het geheimzinnige gedrag van die chauffeur was wel verklaarbaar. Waarschijnlijk bracht hij een bezoek aan iemand die deze visite geheim wenste te houden.

Tim bleef geduldig op het hekje zitten wachten. Een half uur, een uur ging voorbij. Toen hoorde hij voetstappen over het grintpad schuifelen. Nu liet hij zich op de grond glijden en hield zich in de schaduw schuil. Een man liep hem voorbij en verdween naar de plek waar de Spanz stond. Weldra hoorde hij de motor aanslaan en hij bereikte de weg, juist toen de grote wagen kwam aanhobbelen. ‘Hallo! Kan ik u van dienst zijn?’

Het hcht van een instrument op het dashboard bescheen het gezicht van de man. Hij kon Tim duidelijk zien. Gedurende éen seconde kruisten hun blikken elkaar. ‘Nee, bedankt,’ antwoordde de chauffeur nors, wendde het hoofd af en stuurde de grote auto naar de spoorwegovergang. Hij was de rails nauwelijks over of de bomen werden gesloten. Tim aarzelde, liep langzaam naar zijn auto en bracht de motor op g&ng. Op dat ogenblik was hij in zeer diep gepeins. Toen hij de weg bereikt had, was hij in tweestrijd of hij links-of rechtsaf zou slaan. Hij hoorde een schel gefluit dat dadelijk herhaald werd. Hij stuurde zijn wagen in de richting van dat geluid en stuitte op een politieagent die op de berm stond, zijn fluitje nog in de mond.

‘Wilt u naar de telefooncentrale rijden, sir, en alstublieft aan het bureau telefoneren dat de Cookham Bank beroofd is.’ Tim deed wat hem verzocht werd en keerde naar de plaats terug, waar hij het aantal agenten met twee vermeerderd vond. Hij maakte zich bekend, maar vernam niets méér dan wat zij zelf wisten, namelijk dat er in de bank een raam was geforceerd. Op zijn terugweg had de dief een alarmsignaal aangeraakt en dit belde nog toen zij aan de bank gekomen waren: een klein, vierkant gebouw, dat als enige op de rand van een terreinstrook stond. Het was de kleinste en meest afgelegen bank die Tim ooit had gezien.

De directeur had het alarm gehoord en voegde zich bij hen, terwijl zij stonden te beraadslagen voor hoeveel de bank beroofd zou zijn. Op dat punt verschafte hij hun weldra zekerheid.

‘Er lag minder dein vijfhonderd pond in de bank,’ zei hij, ‘en ik betwijfel of zij erbij hebben kunnen komen. Alleen een bende met moderne gereedschappen zou de kluis kunnen openbreken en het zou de moeite niet lonen.’ ‘Er is een man gezien die de bank aan de achterkant verliet,’ merkte een van de politieagenten op. ‘Hij liep u niet voorbij, sir?’ vroeg hij Tim.

Het antwoord werd Tim bespaard doordat de bankdirecteur de deur had geopend. Zij volgden hem naar binnen en kwamen tot de ontdekking dat de inbreker, wiens methoden zeer primitief geweest moesten zijn, niets anders gedaan had dan het opensteken van een paar laden van schrijfbureaus. Hij had de bewijzen van zijn aanwezigheid achtergelaten door op een van de stortingsformulieren die op stapeltjes lagen, te krabbelen: ‘Wat een godvergeten armzalige bank! Ik heb mijn tijd verknoeid.’ Het was ondertekend: ‘L.D.’ ‘Wat hij hier kwam uitvoeren is mij een raadsel,’ zei de directeur.

Voor Tim was het geen raadsel. Hij stelde een paar vragen en vertelde wat hij zelf wist, namelijk dat hij een auto uit tegengestelde richting voorbijgereden was - en van die auto kon hij een beschrijving geven - waarna hij de directeur naar diens woning reed.

‘Er is nog nooit bij ons ingebroken. Wat kan Lew Daney bewogen hebben om een plaatsje als Cookham uit te zoeken?’ ‘U schijnt dus meer van Lew Daney gehoord te hebben?’ ‘O ja, dat hebben wij. Wij zijn voor hem gewaarschuwd. Alle banken kennen Lew Daney. Hij koos de verkeerde dag uit. Als hij de kluis morgen opengebroken had, zou hij zich met zes-of zevenduizend pond uit de voeten hebben kunnen maken. Er worden hier een paar grote bouwwerken uitgevoerd en wij betalen de lonen uit. Hij moet gestoord zijn, want hij deed geen poging om in de kluis te komen.’ Dit was een theorie van de bankdirecteur. Tim zei niets. Hij had zijn eigen mening die hij op dit ogenblik liever voor zich hield. Hij begon enig hcht te zien toen hij op zijn gemak naar de Bath Road reed. Hij volgde de weg naar Burham en was aan de voet van de Hedsor Heuvel gekomen toen een auto met snelle vaart uit een linker zij wegje kwam, achter hem langs reed en, terwijl hij van versnelling veranderde, een ogenblik naast hem bleef rijden. Het was de Spanz. Hij had die nauwelijks herkend of drie vlammentongen lekten van de plaats waar de chauffeur zat, een kogel verbrijzelde een ruit en een tweede floot onder zijn kin door en scheurde zijn boord af.

Tim draaide het stuurwiel onwillekeurig naar links en kwam onder hevig glasgerinkel tot staan, toen zijn radiator over de steile berm een duikeling maakte. De Spanz had vol gas gegeven en verdween rond de bocht van de heuvel. De bankrover had hem al die tijd opgewacht, met het grootste geduld en hij had zijn moeite bijna beloond gezien. De hele zaak vertoonde gelijkenis met een aanslag door een Chicagose bende. Zoiets was in Engeland nog nooit voorgekomen. Tim was wat slap in de benen, toen hij uitstapte om de schade aan zijn radiator te onderzoeken. Deze was gelukkig gering; éen lamp was verbrijzeld en de radiator verbogen, maar de motor bleek onbeschadigd te zijn.

Hij reed langzaam de heuvel op, vermeed Burham en volgde de rechte weg die hem naar de Bath Road bracht. In Slough stopte bij en deed navraag. Men had een grote Spanz gezien en het nummer daarvan opgenomen, omdat hij met méér dan maximum-snelheid gereden had.

‘Hij had er een vaartje in van minstens zeventig,’ zei de dienstdoende inspecteur, ‘en dat is een beetje te kras, zelfs midden in de nacht, want het verkeer langs de Bath Road is te allen tijde zeer druk en dergelijke streken veroorzaken niets dan ongelukken.’

Het was niet nodig om aantekening van het autonummer te maken; Tim had het al opgeschreven. In Londen aangekomen, veroorloofde hij zich Gowley op te zoèken, die in bed lag. Tim legde hem uitvoerig uit wat hij meegemaakt had. ‘De vrouw van Daney is nu de sleutel tot de oplossing,’ zei hij. ‘Misschien is zij dood. Is zij nog in leven, dan zal zij nu méér dan ooit bereid zijn om te klikken.’ De chef dacht geruime tijd na.

‘Kom morgenochtend om elf uur op Scotland Yard bij mij,’ zei hij. ‘Verlaat het hotel niet voor acht uur, want tegen die tijd zal ik maatregelen genomen hebben om je op straat te laten bewaken. De Spanz zal een middel zijn om de rover op te sporen, maar als hij een beetje verstand in zijn kersepit heeft, laat hij die auto vannacht aan zijn lot over.’ En deze woorden van de chef werden profetisch: de grote auto werd aangetroffen op het Embankment, geen tien meter van Scotland Yard en wel om vier uur ‘s morgens, en in die tussentijd had de eigenaar zijn tijd goed besteed. Hij was een uiterst vindingrijk man; bovendien was hij begaafd met verbeeldingskracht, en de vorige dag had hij een van de verschrikkelijkste ervaringen van zijn hele loopbaan opgedaan. Dit wist Tim niet; het was een van die dingen, die Scotland Yard wel wist, maar nooit prijs gaf. Een man was het Londense filiaal van een Duitse Bank binnengegaan en had vijftig biljetten van 1 ooo mark aangeboden, om te wisselen tegen een gelijk bedrag in Engelse munt. Maar alle banken in Engeland hielden de aandacht op Duitse i ooo-markbiljetten gevestigd en de bezitter ervan was automatisch verdacht. De buit bij de bank bij de bankroof in de Lower Clyde Bank had hoofdzakelijk uit biljetten van dat bedrag bestaan. De kassier had de man heel beleefd verzocht een ogenblikje te wachten, terwijl hij de directeur raadpleegde. Bij zijn terugkomst was de cliënt verdwenen. Het was niet bijzonder slim aangelegd, dacht Scotland Yard, zij vermoedde dat Daney om contanten verlegen was. De kassier kon slechts een vaag signalement van de man opgeven. Toen de zaak door de Grote Vijf besproken werd, waren allen het erover eens dat de meester-misdadiger onmogelijk zelf de biljetten ter wisseling had kunnen aanbieden, maar zich daartoe van een handlanger had bediend. Dit was gebeurd voor Tim Jordan zijn onthullingen aan Cow-ley deed.