HOOFDSTUK XXVIII

In elk graafschap, in bijna elke stad, zal de bezoeker opmerkzaam worden gemaakt op een gebouw, afgewerkt of niet, dat plaatselijk als iemands ‘excentriciteit’ bekend staat. De excentriciteit van mr. Jennings, die in de omtrek van New Barnet vereeuwigd is, was ontsproten aan het brein van een architect die een aanzienlijk vermogen met het bouwen van kleine en ongerieflijke huizen had verdiend.

Mr. Jennings was op een goede dag tot de ontdekking gekomen dat er ten plattelande meer behoefte aan de landelijke flat bestond dan aan welk ander soort woonhuis ook. Hij redeneerde dat flatbewoners een ras apart vormen en zich eenzaam en ellendig voelen als zij in huizen worden ondergebracht. En zo was hij op het denkbeeld gekomen zijn landelijke flats te stichten in het hartje van het rustigste deel van New Barnet, op een min of meer ontoegankelijk terrein. Zij onderscheidden zich niet van andere flats, behalve door de ligging. In het begin was er ook een restaurant geweest en de eigenaar van de flats zorgde voor de bediening. Maar helaas wilde niemand erin wonen. De huren waren te hoog, de ligging was niet bijster mooi en toen de flats bij de dood van de excentrieke mr. Jennings onder de hamer kwamen, werden ze voor een appel en een ei gekocht door een meneer die de gelijkvloerse flat liet meubileren, een op zich zelf staande suite tot garage liet verbouwen en twee wegen liet aanleggen, zodat hij het gebouw uit twee richtingen naderen kon. Aan deze verbeteringen besteedde hij bijna evenveel geld als aan het gehele gebouw, maar hij was dan ook een vooruitziend man. Het was noodzakelijk dat een paar Van de suites die nog leeg stonden, ook bewoond werden. Stocker had op een keer tegen mr. Awkwright terloops de opmerking gemaakt dat er in Londen ‘voor een spotprijs gemeubileerde flats verkrijgbaar’ waren en dit had mr. Awkwright in zijn oren geknoopt, want hij had niet zozeer voor zichzelf aan zo’n afzonderlijke woning behoefte als wel voor zijn zoon, aan wie hij zijn best deed zo min mogelijk te denken.

Er kwamen nooit andere huurders opdagen; de overige flats werden afgesloten en nooit bewoond. Liefhebbers die het verlangen te kennen gaven zich hier misschien te willen vestigen,

stuitten op een klein bordje waarop zij naar een plaatsebjk verbuurkantoor verwezen werden, maar daar kregen zij on-veranderbjk ten antwoord dat de flats verhuurd waren. Lew Daney had deze plaats nooit anders genoemd dan ‘Nr. 9’. Ze was een schakel geweest in de keten van toevluchtsoorden die hij gesticht had voor hij zijn werkzaamheden in het stroomgebied van de Mersey begon.

De flat die door de oude Awkwright was gehuurd - hij zelf was er maar éen keer geweest - bestond in werkelijkheid uit twee kleine suites die tot éen verbouwd waren. Sinds haar komst had Mary de grootste kamer in de samengevoegde flat bewoond. Zij beschikte feitehjk over de hele suite, want Mar-tha en haar patiënt woonden in de andere vleugel. Ze had een verdrietige dag doorgebracht en vergeefs geprobeerd de sombere gedachten te verdrijven die telkens in haar opkwamen, zonder ze helemaal van zich te kunnen afzetten. Het was laat in de middag toen Martha aanklopte, waarna Mary de knip wegschoof en de vrouw binnenliet. ‘Hij slaapt,’ zei deze. ‘Er is gelukkig niet veel voor nodig om hem af te matten. Hier is een brief voor u.’ Zij nam hem uit haar tasje. Mary bekeek hem verwonderd. ‘Van wie?’ vroeg zij. ‘Van de man van het Carlton-hotel.’ ‘Van kapitein Jordan?’ Martha knikte. ‘Heb je hem gesproken?’ ‘Ja, wij hebben hem gesproken.’

‘Willie óok? Maar dat had je niet mogen doen. Hij weet alles van …’

‘En nu weet hij nog veel meer,’ viel Martha bars in. ‘Ik moest

hem het een en ander vertellen.’

Het meisje verschoot van kleur.

‘Dat ik - dat ik met hem getrouwd ben?’

Martha haalde haar brede schouders op.

‘Waarom niet?’ vroeg zij koeltjes. ‘Er is niets vresehjks aan

om getrouwd te zijn, nietwaar? Hoe dan ook, ik moest voor

de nieuwsgierigheid van deze jonge snuiter een stokje steken.

Hij het een beschrijving van de Daimler per radio omroepen

en onderweg naar de stad werd ik driemaal aangehouden.

Gelukkig is de auto bij de garage ingeschreven en niet aan

dit adresI Hij is verhefd op je - dat weet je zeker wel?’

De kleur was op de wangen van het meisje teruggekeerd.

‘Ja, ik hoop dat hij verliefd op me is,’ zei zij, waarop Martha schamper lachte.

“t Is wat moois voor een getrouwde vrouw om dat te zeggen! Laat hij het niet horen.’ Zij wenkte met het hoofd in de richting van de deur.

‘Gedroeg hij zich rustig?’ vroeg Mary.

‘Ja, bij de executeur was hij vrij rustig. Ik had het tegendeel gevreesd. Maar hij vertoonde Jordan zijn messentoer — en ik voelde zijn zakken na voor hij uitging. Hij is zo geslepen als een aap.’

‘Werd kapitein Jordan getroffen?’ vroeg Mary gejaagd. ‘Wat een nonsens! Ik heb inzage van het testament gehad: de ouwe knaap heeft je niets nagelaten.’ ‘Niet?’ Het scheen Mary Grier onverschillig te laten. ‘Het testament drukte alleen zijn wens uit dat zijn zoon de som van honderdduizend pond zou vastzetten op zijn vrouw, zodra de nalatenschap geregeld was. ‘t Is grappig om te bedenken dat de oude heer nooit wilde erkennen dat Willie niet in staat is om zijn zaken te beheren.’

Mary hep naar het venster en staarde over de kale akkers en vervolgens naar het geplaveide binnenplaatsje aan de achterkant van bet gebouw. Het regende. Zij zag een man in een regenjas de betonnen plaats oversteken, in een schuurtje verdwijnen en met een kit kolen terugkomen. Zij zag hem slechts een seconde, voor zij hem weer uit het oog verloor. ‘Wie woont er beneden?’ vroeg zij. Martha trok haar wenkbrauwen op.

‘Woont er wel iemand beneden? Er is altijd een flat gemeubileerd, maar ik heb er nog nooit iemand gezien. Wie was het?’

Zij ging naar het raam, schoof het op en keek eruit.

‘Ik zei je al dat ik zijn auto gisteravond hoorde thuiskomen,’

zei Mary.

‘Misschien is het je vriend Daney.’ Martha keek haar met tergende boosaardigheid aan. ‘Je schijnt aantrekkelijkheid Voor hen te bezitten, liefje - voor gekken en schurken! Zijn vrouw heeft overal uitgebazuind dat hij verliefd op je is. Ik zal eens naar beneden gaan en informeren, als je het graag hebt. Ik heb de man gezien.’

‘Hoe weet je dat zijn vrouw dat praatje rondstrooide?’ vroeg het meisje.

‘Stocker vertelde het mij. Heb je hem onlangs nog gesproken?’ ‘Hij is dood,’ antwoordde Mary.

De vrouw liet haar mond open vallen.

‘Dood?’ herhaalde zij ongelovig. Mary vertelde haar in ‘t kort wat er op de Great North Road gebeurd was. De hardvochtige vrouw was diep getroffen. Het was duidelijk welke kant haar gedachten uitgingen toen zij snel opmerkte: ‘Hij heeft er niets mee te maken. Hij was al die tijd bij mij en hij maakt nooit gebruik van vuurwapens. Ik wist dat Stocker een misdadiger was, maar niet wat voor soort. Dat was het dus - Daney’s hoofdkwartier! Dat verklaart veel. Ik heb altijd vermoed dat er iets niet in de haak was. Willie ging uit in de nacht toen de Lower Clyde Bank werd geplunderd en ik zocht tot zonsopgang naar hem in het bos. Ik zag de grote auto uit de richting van Glasgow komen en naar Clench House rijden. Ik vroeg me al af wat er aan de hand zou zijn.’ Zij boog zich opnieuw uit het raam.

‘Hij zou het kunnen zijn,’ ging zij voort. ‘Ik hoop dat Willie hem niet te zien krijgt. Daney sloeg hem toen hij die nachtelijke aanval op jou deed en zulke dingen vergeet Willie nooit. Hij sprak onlangs nog over hem.’ ‘Over wie sprak hij onlangs nog?’ Willie Awkwright stond in de deuropening. ‘Ik heb je verstaan, Martha. Willie vergeet nooit… Die kerel gaf mij een kaakslag, de hond! Is hij hier?’ Zijn dierlijk instinct hielp hem waar zijn verstand te kort schoot. Hij liep vlug naar het venster en keek naar buiten. ‘Beneden woont een man! Is dat Daney? Als dat eens waar was!’ Zijn ogen flikkerden. ‘Daney! … Een afschuwelijk wezen … Ik las over hem in de kranten. Hij heeft moorden op zijn geweten - bedient zich van vuurwapens. Weet je nog wel, Martha? Hier!’ Hij streek zich zacht over de kaak, als voelde hij nog de pijn van die klap. ‘Ga in je kamer terug, Willie. Ik dacht dat je sliep.’ ‘Ik kan niet slapen. Ergens in huis is een vrouw aan ‘t gillen en zij maakte mij bang.’

Martha keek hem scherp aan. Evenals bij zoveel ‘idioten’, waren zijn zintuigen buitengewoon scherp ontwikkeld. Zijn gehoor was bijna microfonisch; zijn gezichtsvermogen was zó scherp dat hij voorwerpen kon zien die voor het normale mensenoog onzichtbaar zijn.

‘Een vrouw, die gilde. Praat niet zo’n onzin. Behalve Mary

en ik zijn er geen vrouwen in huis.’

Willie keek Mary sluw aan.

‘Jij hebt toch niet gegild, schat?’

Hij stak een hand naar de hare uit, maar zij week achteruit. ‘Er heeft nooit een onvriendelijker vrouw bestaan dan jij,’ zei hij op zachte toon van verwijt, ‘en ik houd zo dolveel van je.’ Zijn hand viel op haar arm en hij glimlachte toen zij die haastig op haar rug hield. Toen begon hij plotseling Spaans te spreken, wat een hebbelijkheid van hem was. Martha antwoordde hem gebroken in dezelfde taal. Wat zij ook zei, hij liet er zich door overhalen weer naar bed te gaan. Martha bleef een kwartier weg en toen zij terugkwam, vroeg zij: ‘Heb jij horen gillen?’ Maiy schudde het hoofd.

‘Nee,’ zei zij, ‘ik denk dat hij het zich verbeeld heeft.’

‘Hij heeft een bijzonder fijn gehoor,’ hield Martha vol. ‘Als

de Big Ben slaat, hoort hij het.’

Zij was niet voldaan. Later op de avond ging zij naar beneden en klopte aan de deur van de bewoonde flat. Zij kreeg geen antwoord. Zij belde, maar de bel was blijkbaar buiten werking gesteld, want er drong geen enkel geluid tot haar door. Nog steeds niet gerust ging zij naar buiten en liep om het blok heen. Zij zag echter nergens een spoor van een lichtschijnsel en keerde naar Maiy terug om haar te zeggen dat zij nergens iets had kunnen ontdekken. Maar zij was nauwelijks uitgesproken of zij hoorde een deur sluiten. ‘Dat was iemand die uit de benedenflat kwam,’ zei zij, snelde naar de voorkamer en gluurde de voorplaats af. Bij het vervallen hek stond een auto. Zij zag een mannengestalte vlug instappen. De auto reed onmiddellijk weg en was weldra uit het gezicht.

‘Ik ben benieuwd of dat Daney was en of er een vrouw in ‘t spel is,’ mompelde Martha binnensmonds.