HOOFDSTUK III

Hij doorzocht nauwkeurig de zakken. In de ene zat een paar gevlekte leren handschoenen en in de andere een halfvolle doos sigaretten en een doos lucifers. De binnenzak bevatte een belangrijker aanwijzing: hij vond een opgevouwen vel papier en een kleine portefeuille. Hij vouwde het papier open en floot. Het was een blad uit zijn aantekenboek - het blad waarop hij de inscriptie van Lew Daney’s gouden sigarettenkoker gekopieerd had.

Dus deze indringer was de man die de vorige avond zijn kamer was binnengegaan en tussen zijn zaken naar iets gezocht had - en wat dat iets was, wist hij nu. Het was de aantekening.

Hij deed de portefeuille, die bijna leeg was, open, en nam de inhoud er stuk voor stuk uit. Het eerste wat zijn vingers aanraakten was een bijzonder dunne sleutel. Hij verschilde van iedere sleutel die hij tot nu toe gezien had daardoor, dat het oog van zwart emaille was. Het was blijkbaar de sleutel van een veiligheidsslot. Er hing een kaartje aan, waarop geschreven stond: Mary Grier, Clench House, 14 oktober, 1929. De interessantste ontdekking was echter een kranteknipsel dat het derde en laatste voorwerp in de portefeuille was. Het kranteknipsel kwam hem bekend voor. Hij bekeek het aan de achterzijde en zag dat het, zoals hij reeds vermoed had, een stuk uit het officiële politieblad was. Het was maar een klein stukje papier, blijkbaar een van de vele politieberichten die in het blad verschenen.

‘Wegens valsheid in geschrifte wordt aanhouding verzocht van Harry Stone, alias Hector Winter, alias Harry Levere, bijgenaamd Harry de Lakei. Inlichtingen aan de hoofdinspecteur van Scotland Yard of aan elk politiebureau. Signalement …’

Hier was het papier afgescheurd, maar dit was niet het merkwaardigste aan het kranteknipsel, want dwars er overheen, in lopend schrift, stonden de woorden: ‘Overleden 25 maart.’ Harry de Lakei! En toen herinnerde hij zich de man die in Zuid-Afrika onder deze naam bekend geweest was, de misdadige politiebeambte die het land uit gevlucht was. Misschien

was het niet dezelfde man; het is een algemene bijnaam en hij kon zich minstens drie beruchte Harry’s herinneren die wegens hun beroep de bijnaam ‘De Lakei’ hadden. Dus Harry de Lakei was dood! Hoe wist de eigenaar van de portefeuille zo precies de datum?

Waarom had hij zich eigenlijk de moeite getroost het uitknipsel bij zich te dragen?

Hij deed de voorwerpen weer in de portefeuille en borg deze in zijn la. Terwijl hij dit deed, hoorde hij het geknars van wielen en, het licht uitdraaiend, trok hij de zware gordijnen open en keek naar buiten. Aan de ingang van de oprijlaan verschenen twee gedempte lichten. Zij verwijderden zich langzaam naar de garage. Hij trok de gordijnen weer dicht, stak het licht weer aan, ging naar de donkere gang, zocht de schakelaar en draaide hier eveneens de lampen aan. Hij stond in de verlichte hal toen Mary binnenkwam, gevolgd door mr. Awkwright. Toen zij hem zag bleef zij stokstijf staan. Zij zag bleek, haar ogen stonden hol en ze keek hem aan met een blik van diepe wanhoop, die hem door het hart sneed. Mr. Awkwright sloot de deur achter zich en deed langzaam zijn zware jas uit, terwijl zijn ogen Tim Jordan geen moment loslieten.

‘Wij zijn een ritje wezen maken,’ zei hij luid. ‘Wij gaan ‘s nachts dikwijls rijden, nietwaar, miss Grier …? Zet die muizenissen uit je hoofd.’

Zijn stem klonk hoog en beefde; hij zag er meehjwekkend oud uit.

‘Ik dacht dat je naar bed was, Jordan,’ ging hij voort en met een hoofdknik liep hij Tim voorbij, de trap op. Maiy Grier verroerde geen vin. Zij wachtte tot de oude man uit het gezicht was.

‘Waarom ben je niet naar bed?’ vroeg zij zacht. ‘Ben je uit

geweest?’

Hij knikte.

‘Was jij de man die in de laan stond? Ik zag je toen we voorbij reden.’

‘ik was de man die in de laan stond, of liever, terzijde van de

laan. Wat scheelt eraan, Mary?’

‘Niets.’

Zij zette éen voet op de trap en stond een seconde in afwachting.

‘Kom in de eetkamer,’ zei zij. ‘Stocker komt dadelijk terug. Hij zal koffie zetten.’

Hij volgde haar naar de eetkamer, wachtte tot zij de lichten

aangedraaid had en ging toen achter haar naar binnen. Zij

deed de deur dicht.

‘Ben je ons gevolgd?’ vroeg zij.

Hij schudde het hoofd.

‘Waarom ging je uit?’

‘Ik had ook behoefte aan een beetje frisse lucht,’ zei Tim koel.

Toen liet hij er ernstiger op volgen: ‘Werkt deze plaats niet op

je zenuwen, Mary? Zij werkt op de mijne.’

‘Ik heb opgehouden zenuwen te hebben.’ Haar stem klonk

bijna bruusk. ‘Wees niet bezorgd over mij - ga naar Londen

terug.’

Hij lachte.

‘Dat klinkt bijna als een waarschuwing.’

‘Dat is het,’ zei zij, haar lippen opeen klemmend.

‘Is er gevaar — als je mij toestaat zo melodramatisch te zijn?’

vroeg hij.

Zij knikte.

‘Ja, maar ik geloof dat het voor het ogenblik afgedreven is.’

Zij hoorde Stocker’s voetstappen in de gang en ging erheen om hem iets te zeggen. Toen zij naar de tafel terugliep, vroeg Tim:

‘Ken je je buren goed?’

Zij bleef staan.

‘Niet zo goed. Waarom?’

‘Ik dacht dat ik vanavond een van hen zag,’ zei hij. ‘Een zeer onguur heerschap met een baardje. Heel jong, zou ik zeggen.’

Zij staarde hem aan. ‘Sprak hij je aan?’

Het viel haar blijkbaar moeilijk dit te vragen. ‘Hij had een mes,’ zei Tim. Zij zei een ogenblik niets, en toen: ‘Werkehjk?’

Zij hep naar de tafel, trok een stoel achteruit en ging zitten. De hand waarmee zij een sigaret nam, beefde niet. Hij bewonderde haar stalen zenuwen, want hij was van éen ding zeker: zij verkeerde in een spanning die bijna niet meer te verdragen was.

‘Je ontmoet rare mensen in Schotland,’ zei zij. ‘Wie was hij?’

Hij keek haar lange tijd aan en zei toen:

‘Ik denk dat hij de man was die Jelf vermoordde.’ Zij sloeg haar ogen op.

‘Ik veronderstel dat je in dit geval de politie zult waarschuwen?’

‘Ik vraag het mij af … je stal ééns zeventig pond, niet?’ Zij knikte.

‘Toen je het mij voor de eerste keer vertelde, dacht ik dat je

een grapje maakte, maar ik begrijp nu dat je de waarheid

sprak. Stal je ze van oom Benjamin?’

Zij knikte nogmaals.

‘Het was voor een goed doel,’ zei zij.

Achter deze cynische opmerking school hysterie, een lang onderdrukte zenuwaanval die elk ogenblik en door de minste aanleiding kon losbarsten. Toch keken haar ogen bedaard, was haar houding kalm.

Naar de schijn te oordelen, was ze zichzelf volkomen meester.

‘Ik geloof dat je nu naar Londen moet terugkeren,’ zei zij. Haar stem was een klein tikje onvast. ‘Ik vrees het ook.’

Hij wendde zijn ogen van haar af en het ze het vertrek ronddwalen om haar de gelegenheid te geven haar zelfbeheersing te herwinnen.

‘Ik zal naar het Carlton teruggaan. Zij hebben mij een aardige suite gegeven en ik heb op het ogenblik behoefte aan weelde. Ik kon niet goed slapen, - daarom ging ik uit.’ Hij moest met overtuiging liegen of hij zou een bevende, huilende vrouw tot zijn last hebben. Die gedachte was angstaanjagend.

‘De bedden zijn uitstekend en de lucht is heerlijk, maar de afwezigheid van de fauna uit mijn geboorteland werkt op mijn zenuwen.’

‘Luipaarden,’ vroeg zij, ‘of tijgers?’ ‘Luipaarden.’

Hij keek van terzijde naar haar. Haar bovenlip trilde en hij begreep dat er die nacht een ondraaglijke last meer op baar geladen was.

‘Laten wij over iets anders dan gewone dieverijtjes spreken,’ zei bij.

Stocker kwam binnen met een glas water, dat bij voor het meisje neerzette.

Zij dronk gretig. De hand die het glas vasthield, beefde, maar noch hij, noch Stocker maakte een opmerking. Zag Stocker het

eigenlijk wel? Hij sloeg op dat ogenblik Tim gade en in zijn bbk lag een nieuwe argwaan met een zweem van dreiging. ‘Dank je, Stocker,’ bracht zij er met moeite uit, het glas neerzettend. ‘Breng mr. - kapitein Jordan zijn koffie. Wil je die alleen drinken? Ik ga naar bed.’

Zij stond van tafel op en verliet zonder een afscheidswoord de kamer.

Stocker bleef staan kijken.

‘Goed, Stocker,’ zei Tim, maar de man bewoog geen vin. ‘Neem mij niet kwalijk, sir.’ Tim keek op.

‘Was u soms toevallig in de garage?’

Tim knikte.

‘Ja, ik was in de garage.’

‘Opende u de deur?’

‘Nee, die was open. Ik ging naar binnen en deed de deur achter mij dicht.’

‘Zo, was die open?’ Stocker betastte peinzend zijn grote kin.

‘Mag ik zo vrij zijn, sir, om te vragen wie ze opende?’

‘Dat zou ik graag weten. Ik heb er een idee van, maar ik weet

het niet zeker. Er was een man binnen toen ik daar kwam.

Ik zag zijn lantaren en ging hem achterna. Maar hij maakte

zich uit de voeten voor ik hem te pakken kreeg.’

De argwanende ogen van Stocker vorsten de zijne.

‘Weet u wie hij was, sir?’

Tim schudde het hoofd.

‘Nee. Stel je daar erg veel belang in?’

‘Natuurlijk, sir. Ik moet alles hier in huis beheren en ben tegenover mr. Ledbetter verantwoordelijk voor elk verhes,’ zei Stocker minzaam. ‘Zag u die man niet?’ ‘Nee, maar ik geloof dat ik je zeggen kan wie het was.’ Tim sloeg hem nu even scherp gade als de man had gedaan. ‘Een man, genaamd Lew Daney.’ De butler vertrok geen spier.

‘Lew Daney - ik wist niet dat die in Schotland was.’ ‘Ken je hem?’

Stocker antwoordde met een hcht hoofdknikje.

‘Van naam. Hij is in ieder geval een slecht individu. Waarom

denkt u dat het Lew Daney was?’

Tim dronk zijn koffie op en stond van tafel op.

‘Ga mee naar boven,’ zei hij.

De butler volgde hem naar zijn kamer. Tim draaide het licht aan.

‘Hij liet zijn overjas achter.’

Stocker wierp er slechts een blik op, maar maakte geen aanstalten om het kledingstuk aan te raken. Tim kreeg de indruk dat hij het onmiddellijk herkend had. ‘Ik zal je iets vertellen, Stocker.’

De jongeman zat op het bed en wees de butler een stoel, een uitnodiging die genegeerd werd.

‘Er is iets zonderlings met dit huis en jij weet wat het is. Ik weet niets omtrent mr. Ledbetter, maar ik veronderstel dat hij in Londen een zaakwaarnemer heeft …’ ‘Messrs. Kean, Colfax, Mortimer & Greene, in Lincoln’s Field,’ zei Stocker onmiddellijk, ‘als u mij deze onderbreking niet kwalijk neemt.’

‘Daney is hier al eerder geweest en iemand anders ook — de man die miss Grier verwond heeft. Je kent hem: een man met een bleek gezicht en een baardje. Ik ben politiebeambte, Stocker, en ik wantrouw natuurlijk de meeste mensen. Ik zal je ronduit zeggen dat ik jou niet vertrouw. Ik geloof het verhaal niet dat je opdiste, dat je alleen maar met Jelf twistte omdat hij ruzie zocht. Ik geloof dat je weet wie de moord pleegde. Het was onze vriend met het bleke gezicht en het baardje, niet?’

Stocker haalde zijn schouders op.

‘Als ik u zeg dat ik het niet weet, sir, meen ik dat. Ik mag evenals u mijn vermoedens hebben - was er iets in de zakken, sir?’

Hij keek naar de overjas. Tim aarzelde even, toen stond hij op, deed de la open, nam de portefeuille eruit en schudde de inhoud ervan op de tafel. ‘Mag ik eens kijken, sir?’

Vreemd genoeg nam hij niet eerst de sleutel op, zoals Tim verwacht had. Hij bekeek het kaartje en toen het kranteknipsel.

‘Harry de Lakei,’ herhaalde hij. ‘Harry Stone. Ken je hem?’ Hij schudde het hoofd.

‘Nee, sir, ik ken hem niet, ofschoon ik geloof dat ik wel eens van hem gehoord heb.’ Hij keerde het knipsel om.

‘Hij is dood. Ken je het handschrift — is het van Lew Daney?’ Stocker antwoordde niet. Hij deed de drie voorwerpen weer voorzichtig in de portefeuille en schoof deze over de tafel van zich af.

‘Ik ken mi. Daney’s handschrift niet,’ zei hij.

Zijn stem klonk vreemd, er was een eigenaardige blik in zijn

ogen, die Tim er niet eerder in gezien had. Zijn argwaan was

verdwenen; in die blik lag een hardheid die zijn gehele gezicht

veranderde.

‘Ik heb nog niets aan de politie meegedeeld,’ zei Tim, ‘omdat ik zin heb de zaak onofficieel in handen te nemen. Ik ben naar Clench House gekomen om een paar dagen bij mr. Awkwright te logeren. In Londen komt een man bij mij die zich als chauffeur aanbiedt en een auto meebrengt waarvan later gebleken is dat deze niet zijn eigendom was, maar dat hij die bij een Londense garage had gehuurd. Op de avond van zijn komst bier ontweek hij jou. Later heeft men hem ruzie met je zien maken en nog veel later werd hij vermoord.’

‘Door mij?’ vroeg Stocker droog.

‘Dat wil ik niet zeggen. Ik ben bereid te geloven dat je niets van de moord afweet ofschoon de politie van een andere mening kan zijn. Natuurlijk kende je Jelf. Zijn naam was Jaffrey. Hij was een medeplichtige van Lew Daney en tot voor korte tijd lid van diens bende.’ Stocker lachte grimmig.

‘Het klinkt bijna alsof mrs. Daney aan het praten geweest is.’

‘Wist je dat ze hier geweest is?’ vroeg Tim Jordan snel. ‘O ja, ik wist dat zij hier was, sir. Ik geloof dat ik u al verteld heb dat ik zo vrij was om een ritje op uw bagagedrager te maken. Een heel gevaarlijke vrouw, als ik het zo zeggen mag, en éen die ik uit de weg zou blijven als ik u was, kapitein Jordan.’

Hij strekte zijn hand naar de portefeuille uit, maar bedacht zich.

Toen ging hij met een stuurse blik de kamer uit. Gedurende een uur zat Tim op zijn bed, trachtend de vijf stukjes van de puzzel aan elkaar te plakken. Eén ervan was de diefstal van zeventig pond door Mary Grier, die haar van een betaalde secretaresse in een slavin van Benjamin Awkwright veranderd had. Want dat was de verklaring van alles. Deze oude man had haar onder de duim en kon haar in bijna alles gehoorzaamheid afdwingen.

Hij kleedde zich langzaam uit en ging naar bed. Het was een vreemde, pathologische eigenschap van hem dat hij slapen kon en toch wakker bhjven. Hij bezat een zintuig dat hij zijn

secretarisvogel noemde. Dat geheimzinnige vogeltje hield de wacht over de slapende krokodil en wekte hem in ogenblikken van gevaar. Hoewel hij zwaar sliep, wist hij dat de deur openging en wie het was die binnenkwam. Toch bewoog hij zich niet voor Mary Grier hem bij de schouder schudde. Toen was hij klaar wakker.

‘Neem mij niet kwalijk,’ sprak zij, ‘maar ik ben bang … Er is iemand in de tuin … aan mijn raam.’ Hij was in een wip zijn bed uit. Zijn kamerjas aanschietend, ging hij naar het venster en keek naar buiten. Er was niemand te zien.

‘Weet je zeker …’ begon hij.

De woorden waren nauwelijks geuit of hij zag een gestalte de

inrijlaan oversteken en in de duisternis verdwijnen.

‘Ik kon niet slapen. Ik keek uit het raam,’ fluisterde zij, ‘en

toen zag ik hem. Hij liep over het gras.’

‘Is het iemand die je kent?’

Zij schudde het hoofd.

‘Stocker?’

‘Nee, nee, het was Stocker niet. Een langere man.’ ‘Welke kant ging hij op?’ Zij wees.

‘Naar de garage? Dan komt hij juist terug. Luister!’ Zij hoorde het zachte gebrom van een auto en het geknetter van een motor, dat flauwer en flauwer werd. ‘Hij is weg,’ zei Tim.

Zij stonden samen voor het venster toen zij plotsehng zijn arm greep.

‘Kijk, kijk!’

Een andere gestalte die onzeker op het huis toeliep, verscheen; iemand die van rechts naar links zwaaide alsof hij dronken was. Hij waggelde voorwaarts, met zijn hand aan zijn hoofd. Toen Tim hem herkende, holde hij de trap af, duwde de voordeur open, greep de man bij de arm en bracht hem binnen. Het was Stocker, ofschoon deze moeilijk te herkennen was onder het masker van bloed dat zijn gezicht bedekte. ‘Het is niets,’ mompelde hij en viel bewusteloos in een stoel neer.

Tim zag dat de man een lange leren riem aan zijn pols bevestigd had en dat aan het einde daarvan een revolver bengelde.

Zijn kleren waren vuil en door de val met zand en modder besmeurd.

Maiy vloog naar boven en kwam terug met een kom water en een banddoek. Samen verzorgden zij de wond. Tim deed een vluchtig onderzoek en vond geen blijken van breuken, maar de snee was tien centimeter lang en zag er afschuwelijk uit.