4
Tom zette me af bij het ziekenhuis, waar ik mijn auto had achtergelaten. We spraken af dat we elkaar de volgende ochtend vroeg in het mortuarium zouden treffen. Toen hij weg was reed ik met een dankbaar gevoel terug naar het hotel. Ik wilde een douche nemen, wat eten en dan de slaap proberen te vatten.
En dat had ik sinds mijn komst hier zowat elke avond gedaan.
Ik was al halverwege de gang naar mijn kamer toen ik me pas herinnerde dat ik met dat etentje van Paul had ingestemd. Ik keek op mijn horloge en zag dat hij me al over een halfuur kwam ophalen.
Met een diepe zucht zakte ik neer op het bed. Als ik nu érgens geen zin in had, dan was het in gezelschap. Ik was het niet meer gewend om onder de mensen te zijn en ik had helemaal geen zin in beleefde gesprekjes met vreemden. Ik had bijna de telefoon gepakt om Paul met een of ander smoesje af te bellen, maar kon helaas niets bedenken. Bovendien was het niet netjes om zijn gastvrijheid af te wijzen.
Kom op, Hunter. Je doet je best maar. God verhoede dat je eens wat plezier hebt. Ik hees mezelf wat onwillig weer overeind. Ik had nog net tijd voor een korte douche, dus ik trok mijn kleren uit, stapte in de douchecabine en draaide de kraan wijd open. Het litteken op mijn buik zag er vreemd uit, alsof het eigenlijk niet mijn lichaam was. Hoewel de lelijke groef roze vlees geen pijn meer deed als ik hem aanraakte, deed ik dat nog steeds liever niet. Ik zou er op den duur vast wel aan wennen, maar daar was het nu nog te vroeg voor.
Ik draaide mijn gezicht naar de keiharde straal en haalde diep adem om te kijken of de met stoom gevulde lucht de plotselinge stroom herinneringen kon verdrijven. Het lemmet van het mes dat onder mijn ribbenkast uit mijn lichaam stak. Het warme, plakkerige gevoel van de bloedplas die zich op de zwart-witte tegels onder me verspreidde… Ik schudde mijn hoofd heen en weer als een hond om de ongewenste beelden uit mijn gedachten te verjagen. Ik had geluk gehad. Grace Strachan was een van de mooiste vrouwen die ik ooit had gekend. Maar ook een van de gevaarlijkste – ze had de dood van minstens zes mensen op haar geweten. Als Jenny me niet net op tijd had gevonden, zou ik er daar een van zijn geweest. En hoewel ik wist dat ik dankbaar moest zijn dat ik nog leefde, vond ik het moeilijk om het achter me te laten.
Vooral omdat Grace nog vrij rondliep.
De politie had me verzekerd dat het een kwestie van tijd was voor ze zou worden opgespoord, dat ze te wispelturig was om lang op vrije voeten te blijven. Grace had echter veel geld en werd verteerd door een verbeten verlangen naar wraak, dat zowel irrationeel als dodelijk was. Ze zou zichzelf niet zo gemakkelijk laten pakken. En ik was evenmin haar enige doelwit. Ze had al eens geprobeerd een jonge moeder en haar dochtertje te vermoorden, wat alleen ten koste van nog een mensenleven voorkomen had kunnen worden. Sinds Grace me had geprobeerd te vermoorden, hadden Ellen en Anna McLeod een andere naam aangenomen en permanente politiebewaking gekregen. Hoewel ze moeilijker te traceren zouden zijn dan een forensisch wetenschapper die gewoon in het telefoonboek stond, moesten we allemaal leren leven met de wetenschap dat zolang Grace niet achter de tralies zat, we geen van allen veilig waren.
En dat was niet gemakkelijk. Niet met de littekens die ik droeg, die me er continu aan herinnerden dat ze daar een keer al bijna in was geslaagd.
Ik draaide de warme kraan nog verder open tot ik de straal nog maar net aankon en liet het water mijn nare gedachten wegbranden. Druipnat wreef ik mezelf daarna droog, tot mijn huid bijna als schuurpapier aanvoelde, en kleedde me vervolgens snel aan. Ik liep naar de lobby en hoewel de hete douche me had opgekikkerd, had ik er nog steeds weinig zin in. Paul was er al en zat op een bank op me te wachten, terwijl hij zo te zien nog even snel iets in een opschrijfboekje noteerde.
‘Sorry. Zit je al lang te wachten?’ vroeg ik.
Hij stond op en stopte het blokje in zijn achterzak. ‘Nee hoor, ik ben er net. Sam zit in de auto.’
Hij stond aan de overkant van de straat geparkeerd. Een mooie vrouw van begin dertig zat ons op te wachten. Ze had lang, blond haar en draaide zich naar me om toen ik op de achterbank ging zitten, terwijl haar handen op haar bolle buik rustten. ‘Ha David, wat leuk je weer te zien.’
‘Insgelijks,’ zei ik, en dat meende ik ook echt. Er zijn van die mensen bij wie je je meteen op je gemak voelt en Sam was zo iemand. Ik had haar eerder die week pas ontmoet, maar het voelde alsof ik haar al jaren kende. ‘Hoe gaat het met je?’
‘Nou, mijn rug en mijn voeten doen pijn, en de rest wil je echt niet weten. Maar afgezien daarvan hoor je mij niet klagen, hoor.’ Ze glimlachte om te laten zien dat ze het niet meende. Sam was een van die vrouwen die alleen maar mooier worden door hun zwangerschap. Ze blaakte van gezondheid en ondanks alle ongemakken was het overduidelijk dat ze er met volle teugen van genoot.
‘Junior maakt zijn aanwezigheid de laatste tijd nogal vaak kenbaar,’ zei Paul terwijl hij optrok. ‘Ik zeg steeds tegen Sam dat dat duidelijk aangeeft dat het een meisje wordt, maar ze weigert naar me te luisteren.’
Ze hadden geen van beiden willen weten of het een jongetje of een meisje zou worden. Sam had gezegd dat de hele verrassing er dan af zou zijn. ‘Nee, meisjes gaan niet zo tekeer. Het wordt een jongetje.’
‘Wedden om een krat bier dat je ongelijk hebt?’
‘Een krat bíér? Heb je niet wat beters in de aanbieding?’ Ze keek me smekend aan. ‘David, dat is toch geen weddenschap voor een zwangere vrouw?’
‘Ik vind het eerlijk gezegd nogal doortrapt. Zelfs als-ie verliest, mag hij nog drinken.’
‘Hé, jij hoort aan mijn kant te staan, hoor,’ protesteerde Paul.
‘Hij is in ieder geval een stuk slimmer dan jij,’ zei Sam terwijl ze hem speels een mep verkocht.
Luisterend naar hun geplaag, voelde ik de spanning in mijn lichaam al een beetje wegtrekken. Het was goed om te zien hoe gelukkig ze waren en als ik al een steekje van jaloezie voelde, dan was het maar een kleintje. Toen Paul parkeerde was ik dan ook teleurgesteld dat het ritje nu al voorbij was.
We waren in het oude centrum, het vroegere industriële hart van Knoxville. Er stonden nog wat fabrieken en pakhuizen, maar het gebied had een voorzichtige facelift ondergaan en de industrie had plaatsgemaakt voor cafés, restaurants en appartementen. Paul zette de auto een eindje van het steakhouse waar we hadden afgesproken: een oud, bakstenen gebouw met een spelonkachtige ruimte vol tafeltjes en livemuziek. Het was al druk en we moesten ons een weg banen naar een grote groep bij een van de ramen. De halflege bierglazen en het gelach gaven aan dat ze er al een tijdje zaten, en ik aarzelde even – was ik nou maar niet meegegaan.
Maar toen werd er al een stoel voor me bijgeschoven en kon ik me niet meer uit de voeten maken. Er volgde een voorstelrondje, maar de namen gingen mijn ene oor in en het andere weer uit. Afgezien van Paul en Sam was Alana, de forensisch antropologe die me op het onderzoeksterrein eerder die dag had verteld waar Tom was, de enige die ik kende. Ze zat naast een gespierde vent, waarschijnlijk haar man, en de rest van de groep bestond uit faculteitsleden en studenten die ik niet kende.
‘Je moet hier echt het bier proberen, David,’ zei Paul, die voor Sam langsboog om me aan te kunnen spreken. ‘Deze plek heeft zijn eigen minibrouwerij. Echt heerlijk.’
Ik had al maanden zo goed als niets gedronken, maar ik had het gevoel dat ik het nu wel kon gebruiken. Het bier was donker en werd ijskoud geserveerd, en het was inderdaad verrukkelijk. Ik dronk bijna de helft van mijn glas in één teug leeg en zette het met een zucht weer neer.
‘Zo te zien was je daar wel aan toe,’ zei Alana, die tegenover me zat. ‘Een zware dag gehad?’
‘Zoiets, ja,’ zei ik.
‘Ik ken het.’
Ze hief haar glas naar me op met een ironisch gebaar, bij wijze van toost. Ik nam nog een slok en merkte dat ik wat meer begon te ontspannen. De sfeer aan tafel was informeel en vriendelijk en ik kon me gemakkelijk mengen in de gesprekken om me heen. Toen het eten arriveerde, stortte ik mezelf op mijn bord. Ik had steak en een eenvoudige groene salade besteld en besefte nu pas dat ik uitgehongerd was.
‘Heb je het naar je zin?’ Sam keek me grijnzend aan van boven haar glas mineraalwater.
Ik knikte en probeerde een groot brok vlees door te slikken. ‘Is dat zo duidelijk?’
‘Hm-hm. Dit is de eerste keer dat ik je ontspannen zie. Zou je vaker moeten doen.’
Ik lachte. ‘Is het echt zo erg?’
‘Ach, gewoon een wat te strak gespannen boog.’ Haar glimlach was warm. ‘Ik weet dat je hiernaartoe bent gekomen om een aantal zaken op een rijtje te zetten. Maar er is geen wet die je verbiedt om af en toe ook wat plezier te hebben, hoor. Je bent hier onder vrienden.’
Ik wendde mijn blik af, omdat haar woorden me meer raakten dan ik wilde toegeven. ‘Dat weet ik. Dank je wel.’
Ze wilde gaan verzitten, maar vertrok haar gezicht en legde haar hand meteen op haar buik.
‘Gaat het?’ vroeg ik.
Ze glimlachte gepijnigd. ‘Hij is een beetje rusteloos.’
‘Hij?’
‘Hij,’ zei ze ferm en ze keek stiekem even of Paul het hoorde. ‘Absoluut een hij.’
De tafel werd afgeruimd en er werden desserts en nog wat drankjes besteld. Ik bestelde een koffie, wetend dat als ik nog een biertje nam ik daar morgenochtend spijt van zou hebben. Ik leunde achterover in mijn stoel en genoot stilletjes van het vage roesgevoel van welbevinden.
Maar op dat moment verdween mijn goede bui als sneeuw voor de zon.
Ergens, ik weet niet precies hoe of vanwaar, ving ik een scherp maar onmiskenbaar vleugje muskus op. Het was er maar heel even en werd ook meteen weer overstemd door de sterkere geuren van het eten en het bier, maar ik wist dat ik het me niet had verbeeld. De schok van herkenning voelde als een stroomstoot. Heel even waande ik me weer op die betegelde vloer in de hal, met de metalige stank van bloed die zich vermengde met een meer verfijnde, sensuele geur.
Met Grace Strachans parfum.
Ze is hier. Ik schoot overeind in mijn stoel en keek angstig om me heen. Het restaurant was rumoerig en vol geluiden en kleuren. Ik scande alle gezichten in mijn omgeving, wanhopig op zoek naar iets wat ik zou herkennen, een vermomming die even tekortschoot. Ze moet hier ergens zijn. Maar waar?
‘Koffie?’
Ik staarde niet-begrijpend omhoog naar de serveerster die naast me was opgedoken. Ze was nog geen twintig en net iets te dik. Haar parfum was indringender dan de geuren van het eten en de drank: een te zware, overdadige, goedkope muskusgeur. Zo van dichtbij leek het helemaal niet op de subtiele parfum die Grace Strachan vroeger op had gehad.
Alleen leek het net genoeg op elkaar om mij op het verkeerde been te zetten.
‘U had toch koffie besteld?’ vroeg de serveerster nog een keer, ditmaal een tikkeltje achterdochtig.
‘Sorry. Ja, dank je wel…’
Ze zette het kopje voor me neer en liep door. Mijn armen en benen tintelden, nog natrillend van de adrenalinestoot. Ik merkte dat ik mijn hand zo stevig tot een vuist had gebald dat mijn litteken pijn deed. Stomkop! Alsof Grace je hiernaartoe kan zijn gevolgd… Het besef dat mijn zenuwen nog zo gemakkelijk op tilt sloegen, liet een zure smaak in mijn mond achter. Ik probeerde mezelf te dwingen me weer te ontspannen, maar mijn hart bleef als een razende tekeergaan. Het restaurant leek opeens te weinig zuurstof te bevatten en het lawaai en alle geuren waren ondraaglijk.
‘David?’ Sam zat me zorgelijk aan te kijken. ‘Je ziet lijkbleek.’
‘Ik ben gewoon een beetje moe. Ik denk dat ik maar terugga.’ Ik wilde naar buiten. Ik haalde met een onhandig gebaar wat papiergeld uit mijn portemonnee, zonder te zien wat voor biljetten het waren.
‘Als je even wacht, dan brengen we je naar huis.’
‘Nee!’ Ik legde mijn hand op haar arm voor ze Paul kon aanspreken. ‘Alsjeblieft. Ik red me wel. Echt.’
‘Zeker weten?’
Ik wist met veel moeite een brede glimlach op mijn gezicht te toveren. ‘Absoluut.’
Ik wist haar niet helemaal te overtuigen, maar ik had mijn stoel al achteruitgeschoven en een handjevol geld op tafel gelegd, zonder te weten of het genoeg was. Paul en de anderen waren nog druk in gesprek, maar ik bleef niet wachten om te zien of iemand mijn vertrek opmerkte. Ik kon me nog net bedwingen om niet naar de uitgang te rennen en was dolblij toen ik eindelijk op straat stond. Ik zoog diepe teugen van de koele lentelucht naar binnen, maar bleef niet stilstaan. Ik moest en zou lopen, al had ik geen idee waarheen, en dat kon me ook niets schelen, zolang ik maar in beweging was.
Ik stapte de straat op en sprong achteruit toen ik links van me een keiharde claxon hoorde blèren. Ik wankelde terug de stoep op terwijl een trolleybus me rakelings passeerde, met ramen die fel oplichtten in de duisternis. Zodra de bus voorbij was, stak ik alsnog over en sloeg een paar keer doelloos rechts en links af. Het was jaren geleden dat ik voor het laatst in Knoxville was geweest en ik had geen idee waar ik was en al helemaal niet waar ik naartoe liep.
Niet dat dat me iets kon schelen.
Pas toen ik achter de straatlantaarns een zwarte vlakte voor me zag opdoemen, begon ik uiteindelijk wat langzamer te lopen. Ik voelde de rivier voor ik haar zag, een zekere klamheid in de lucht die me weer een beetje bij zinnen bracht. Toen ik over de reling leunde om even uit te rusten, merkte ik dat ik helemaal bezweet was. De bruggen die de met bomen begroeide oevers overspanden, waren in het donker niet meer dan skeletachtige bogen, bespikkeld met lichtjes. Eronder stroomde de rivier de Tennessee loom voorbij, zoals ze dat al duizenden jaren had gedaan. En waarschijnlijk over duizenden jaren nog steeds zou doen.
Wat is er in godsnaam met je aan de hand? Je hoeft maar een of andere goedkope parfum te ruiken en je gaat al door het lint. Ik voelde me echter te belabberd om me te schamen. Ik had me nog nooit zo eenzaam gevoeld. Ik haalde mijn mobieltje uit mijn zak en scrolde door de lijst met namen heen. Jenny’s naam en nummer lichtten op op het schermpje. Ik hield mijn duim boven de ‘bel’-toets en wilde op dat moment zo verschrikkelijk graag met haar praten, alleen maar even haar stem horen, maar in Engeland was het midden in de nacht en zelfs als ik haar belde, wat moest ik dan zeggen?
Alles was immers al gezegd.
‘Weet je soms hoe laat het is?’
Ik schrok van de stem achter me. Ik stond in het donker, tussen twee lantaarns in, en zag alleen het gloeiende puntje van een sigaret. Ik besefte nu pas dat het uitgestorven was op straat. Stomkop! Helemaal hiernaartoe komen om je te laten beroven.
‘Halfelf,’ zei ik, me voorbereidend op de aanval die ongetwijfeld zou volgen.
Maar de man knikte alleen maar bij wijze van dank, liep door en werd na de volgende straatlantaarn opgeslokt door de duisternis. Ik rilde, en niet alleen vanwege de klamme kilte die de rivier verspreidde.
Ik was dan ook blij toen ik de gele koplampen van een taxi in de verlaten straat zag opdoemen. Ik hield hem aan en keerde terug naar het hotel.
Het allereerste wat je je nog herinnert, is de kat.
Er moeten daarvóór andere herinneringen zijn geweest, dat weet je best, maar die zijn niet zo beeldend. Die kun je je niet meer zo goed voor de geest halen en telkens weer opnieuw afspelen. Het is zo echt dat je zelfs nu nog de zon op je hoofd kunt voelen, en wanneer je je vooroverbuigt, je eigen schaduw op de grond voor je ziet.
De aarde is zacht en gemakkelijk om te woelen. Daar gebruik je een stuk hout voor dat je van een hek hebt afgebroken, een witte staak die al begint te vermolmen. Hij dreigt bijna doormidden te breken, maar je bent toch bijna klaar.
Zo diep is het niet.
Het is vooral de geur. Een walgelijke, allesoverheersende, zware zoete stank die je bekend voorkomt, maar die op geen enkele andere geur lijkt die je ooit hebt geroken. Je stopt even, snuift zenuwachtig de vochtige aarde op, maar je bent vooral opgewonden. Je weet dat dit niet hoort, maar je nieuwsgierigheid krijgt de overhand. Ook toen al zat je vol vragen; zoveel vragen. Maar geen antwoorden.
Bijna meteen als je verder graaft, stuit het hout ergens op. De structuur van de grond is veranderd. Je begint de laatste laag aarde weg te schrapen en merkt dat de geur nu nog sterker is. En dan zie je het: een kartonnen schoenendoos met doorweekte, verrotte zijkanten.
De doos valt uit elkaar wanneer je hem probeert op te pakken, omdat hij nat en zwaar is geworden door het gewicht van de inhoud. Je zet hem snel weer neer. Je vingers voelen klunzig en raar aan wanneer je de deksel vastpakt. Je keel wordt dichtgesnoerd. Je bent bang, maar de opwinding is sterker dan de angst.
Langzaam licht je het deksel op.
De kat is een vies gemberkleurig hoopje. Zijn halfgesloten ogen zijn flets en dof, als leeggelopen ballonnen na een feestje. Er kruipen insecten door zijn vacht, en kevers die wegschieten voor het daglicht. Verrukt staar je ernaar en zie je hoe een vette worm uit zijn oor tevoorschijn komt, zich samentrekt en zich weer uitstrekt. Je pakt het stokje en prikt in de kat. Er gebeurt niks. Je prikt nog wat harder. Weer niks. In je hoofd vormt zich een woord, een woord dat je kent, maar dat je tot nu nooit echt hebt begrepen.
Dood.
Je herinnert je hoe de kat vroeger was. Een dikke, slechtgemanierde kater, boosaardig en een en al klauw. En nu is hij… niets meer. Hoe kan dat levende dier dat je je herinnert dit rottende hoopje vacht zijn geworden? Die vraag houdt je bezig, maar hij is te groot om te bevatten. Je leunt wat naar voren, alsof je verwacht dat als je hem van nóg dichterbij bekijkt, je het antwoord zult vinden…
… en dan word je opeens achterovergetrokken. Het gezicht van de buurvrouw is vertrokken van woede, maar je ziet ook iets wat je niet direct kunt plaatsen. Pas jaren later weet je dat het walging is.
‘Wat ben je in godsnaam…? Nee hè, wat ben jij een ziek ventje!’
Meer geschreeuw volgt, op dat moment en ook later, thuis. Je doet geen poging het uit te leggen, omdat je het zelf niet begrijpt. De boze woorden en de straf kunnen de herinnering aan wat je hebt gezien alleen niet uitwissen. En evenmin het gevoel, dat je nu nog voelt, iets wat zich onder in je maag nestelt. Een overweldigend gevoel van verwondering, en een brandende, onverzadigbare nieuwsgierigheid.
Je bent vijf. En zo begint het dus.