EPILOOG

Het regende in Londen. Na de felle zon en de welig groene bergen van Tennessee leek Engeland opeens dof en grijs. De avondspits liep op zijn einde, maar in de metro was het nog druk met de gebruikelijke vermoeide forenzen die opeengepakt en ongemakkelijk schouder aan schouder stonden. Ik bladerde door de krant die ik op het vliegveld had gekocht en werd al lezende over alle gebeurtenissen die tijdens mijn afwezigheid hadden plaatsgevonden, bevangen door het gebruikelijke gevoel dat ik hier niet meer thuishoorde. Als je na een lange reis thuiskomt, voelt het altijd alsof je een paar weken hebt overgeslagen en opeens ergens in de toekomst bent; een soort alledaagse manier van tijdreizen.

De wereld was zonder mij gewoon doorgedraaid.

De taxichauffeur was een aardige sikh die het prima vond om me op deze vroege avond in stilte naar huis te brengen. Ik staarde naar de straten en voelde me groezelig en moe na de lange vlucht. Toen we mijn eigen straat in reden, voelde die op de een of andere manier anders aan. Het duurde even voor ik doorhad waar dat door kwam. De takken van de lindebomen waren toen ik vertrok nog nauwelijks groen geweest en nu hingen ze vol met bladeren.

Toen ik uitstapte en de chauffeur betaalde, miezerde het en de stoep was bedekt met een donker glanzend laagje. Ik pakte mijn koffer en handbagage en droeg ze naar de voordeur. Bij het neerzetten moest ik mijn hand even buigen en strekken. Ik had het verband er een paar dagen eerder af gehaald, maar mijn handpalm voelde nog steeds een beetje pijnlijk aan.

Het geluid van de sleutel in het slot weerkaatste door de hal. Ik had voor mijn vertrek de post tijdelijk stopgezet, maar op de zwart-witte tegels lag toch nog een eenzaam stapeltje reclamefolders en brochures. Ik duwde ze opzij met mijn voet, zette de koffers binnen en deed de deur achter me dicht.

Afgezien van een dof laagje stof dat zich met de weken had opgehoopt, zag mijn appartement er nog precies zo uit als ik het had achtergelaten. Ik bleef een tijdje in de deuropening staan en voelde de bekende steek van eenzaamheid, maar die was minder pijnlijk dan verwacht.

Ik zette de koffer weer op de grond, mijn handbagage op tafel en vloekte toen ik me door een luid gekletter weer herinnerde wat erin zat. Ik ritste de tas open en bereidde me al voor op de scherpe geur van gemorste alcohol, maar de fles was niet kapot. Ik zette hem op tafel. Het piepkleine paardje en de jockey op de dop waren nog steeds in een stilstaande galopbeweging gevangen. Ik kwam even in de verleiding om hem nu al open te maken, maar daar was het nog te vroeg voor. Bovendien had ik dan iets om naar uit te kijken.

Ik liep naar de keuken. Het was binnen niet bepaald warm en het was weliswaar lente, maar ik was nu wel weer gewoon in Engeland. Ik zette de verwarming aan en bedacht meteen dat ik net zo goed een ketel water op kon zetten.

Ik had al in geen weken meer thee gedronken.

Het lichtje van het antwoordapparaat knipperde. Ik had meer dan twintig berichtjes en wilde automatisch al op het knopje drukken om ze af te spelen, maar bedacht me. Iemand die me dringend had willen spreken, zou me immers mobiel hebben gebeld.

Bovendien zou Jenny toch niet hebben gebeld.

Ik zette een mok thee en liep ermee naar de eettafel. In het midden stond een fruitschaal met een velletje papier eronder geklemd. Ik pakte het op en zag dat het een geheugensteuntje aan mezelf was, dat ik voor mijn vertrek niet moest vergeten om mijn aankomsttijd aan Tom door te geven.

Ik maakte er een prop van en gooide het in de fruitschaal.

Ik voelde nu al dat mijn oude leven weer bezit van me nam. Tennessee leek eeuwen geleden. De herinneringen aan de zonnige tuin vol libellen en lijken en de nachtmerriebeelden uit het sanatorium hadden al het onwerkelijke karakter van een droom aangenomen. Toch was het allemaal heel echt geweest.

Ze hadden eenenveertig lichamen in Cedar Heights geborgen: zevenentwintig in de tuin, de rest in de spa en de behandelruimtes. Kyle was niet kieskeurig geweest. Zijn slachtoffers waren een lukrake verzameling van mensen van verschillende leeftijden, geslachten en rassen. Sommigen waren al tien jaar dood. De politie was nog bezig met het identificatieproces. De portemonnees en de creditcards die Kyle had bewaard versnelden dat proces tot op zekere hoogte, maar het bleek al snel dat er meer lichamen dan papieren waren. Een groot deel van zijn slachtoffers bestond uit zwervers en prostituees, wier verdwijning niet altijd was opgemerkt, laat staan gemeld aan de officiële instanties.

Als Kyle niet de behoefte had gevoeld zich te moeten bewijzen, had hij eeuwig kunnen doorgaan.

Maar lang niet alle slachtoffers waren onbekend. Irvings lichaam was in dezelfde ruimte als Summer gevonden, en er waren nog drie andere namen die opvielen. Eentje was die van Dwight Chambers. Zijn portemonnee en rijbewijs lagen in de stapel in de keuken van het sanatorium en zijn lichaam was in de spa gevonden, wat aangaf dat Yorks verhaal over die tijdelijke werknemer op Steeple Hill dus toch klopte.

De tweede naam die alarmbellen deed afgaan was die van Carl Philips, een zesenveertigjarige schizofreen die tien jaar eerder door een psychiatrisch ziekenhuis als vermist was opgegeven. Zijn stoffelijk overschot was niet alleen meteen het oudste dat werd aangetroffen, maar zijn grootvader had Cedar Heights bovendien gesticht. Philips had het gebouw geërfd, maar nooit de moeite genomen om het op te knappen. Het terrein kwam braak te liggen, was vergeten en verlaten en uiteindelijk overgenomen door termieten en libellen.

Tot Kyle er een bestemming voor had gevonden.

Het derde slachtoffer had het meeste stof doen opwaaien: een mortuariumassistent van negenentwintig uit Memphis, wiens vergeelde rijbewijs onder allemaal foto’s van andere slachtoffers in een kast werd aangetroffen. Zijn stoffelijk overschot lag aan de oever van de vijver en kon aan de hand van zijn gebitsgegevens worden geïdentificeerd.

Hij heette Kyle Webster.

‘Hij is achttien maanden geleden overleden,’ had Jacobsen me verteld toen ik haar belde nadat ik het op het nieuws had gezien. ‘Het zal zeker vragen oproepen. Hoe een oplichter zomaar een baan bij een mortuarium kan krijgen, hoewel zijn papieren en referenties wel klopten. En hij leek goed genoeg op de echte Webster om iemand te misleiden die alleen oude foto’s tot zijn beschikking had.’

Ik ging er maar van uit dat dat geheel in lijn was met wat Kyle verder had gedaan. De man die wij als Kyle Webster kenden had ervan genoten om van meet af aan iedereen voor het lapje te houden. Het had eigenlijk geen verrassing moeten zijn dat hij net zo gemakkelijk het leven van een van zijn slachtoffers had aangemeten als hij zich de huid van hun handen had toegeëigend.

‘Maar als hij niet Kyle Webster was, wie was hij dan wel?’ vroeg ik.

‘Zijn echte naam was Wayne Peters. Hij was eenendertig en kwam oorspronkelijk ook uit Knoxville, maar werkte als mortuariumassistent in Nashville en later in Sevierville, tot hij twee jaar geleden opeens spoorloos verdween. Maar het is vooral wat er daarvoor is gebeurd dat zo interessant is. We weten niet wie zijn vader was en zijn moeder is overleden toen hij nog een baby was. Hij is bij zijn oom en tante opgegroeid. Hij schijnt een behoorlijk slim ventje te zijn geweest, haalde goede cijfers op de middelbare school en wilde zelfs medicijnen gaan studeren. Maar toen ging het mis. Volgens de papieren die we gevonden hebben, verloor hij rond zijn zeventiende opeens alle belangstelling voor school. Hij begon onvoldoendes te halen en hij moest voor het familiebedrijf gaan werken, dat na de dood van zijn oom echter failliet ging.’

‘Een familiebedrijf?’

‘Zijn oom had een klein slachthuis. Ze waren gespecialiseerd in varkensvlees.’

Ik sloot mijn ogen. Varkens.

‘Hij had toen alleen nog maar een tante en zij is al jaren geleden overleden,’ vervolgde Jacobsen haar verhaal. ‘Een natuurlijke dood, voor zover we weten. Maar u kunt denk ik wel raden waar zij en die oom zijn begraven.’

Er was maar één mogelijkheid: ze lagen op Steeple Hill.

Jacobsen had nog een ander ontbrekend puzzelstukje voor me op zijn plaats gelegd. Toen ze het medisch dossier van Wayne Peters hadden bekeken, bleek dat hij als puber een paar operaties had ondergaan om nasale poliepen te verwijderen. Dat was gelukt, maar die cauterisaties hadden wel geleid tot een kwaal die bekendstaat onder de naam ‘anosmie’. Hoewel dat op zichzelf niet veelbetekenend was, beantwoordde het wel de vraag die Gardner destijds in de spa van Cedar Heights had gesteld.

Wayne Peters had geen reukzin meer.

De bergingsoperatie in Cedar Heights was nog steeds bezig en ze hadden besloten het hele terrein maar meteen af te graven, om er zeker van te zijn dat er niet nog meer slachtoffers lagen. Mijn eigen rol was echter tot die ene dag beperkt gebleven. Daarna waren faculteitsleden van het instituut bijgesprongen, en bovendien zorgde de grootte van de operatie ervoor dat het regionale DMORT – het Disaster Mortuary Operational Response Team (een team dat bij rampen wordt ingezet) – werd ingeroepen. Dat had een volledig mobiel mortuarium tot zijn beschikking en nog geen vierentwintig uur nadat Paul en ik over dat hek waren geklommen, werd het sanatorium en het omliggende terrein dus al door allerlei mensen onder de voet gelopen.

Ze hadden me vriendelijk bedankt voor alle hulp en ik had te horen gekregen dat ze contact met me zouden opnemen indien ze meer dan mijn voorlopige verklaring nodig hadden. Toen ik tussen de tientallen televisie- en persauto’s die zich voor de poort van het sanatorium hadden opgesteld werd afgevoerd, voelde ik zowel opluchting als spijt. Het voelde niet goed om een onderzoek zo achter te moeten laten, maar ik corrigeerde mezelf meteen door te zeggen dat het eigenlijk helemaal niet mijn onderzoek was geweest.

En dat was het ook nooit geweest.

Ik was best bereid wat langer in Tennessee te blijven voor Toms begrafenis en anders zou ik er, indien nodig, speciaal voor zijn teruggekomen. Uiteindelijk was dat niet nodig geweest. Ongeacht alle factoren die ertoe hadden bijgedragen, was Tom een natuurlijke dood gestorven in het ziekenhuis; een officieel onderzoek werd dan ook niet nodig geacht. Ik was vooral blij voor Mary, hoewel dat misschien ook betekende dat het voor haar nu niet helemaal af was. Maar ja, geldt dat niet voor alle sterfgevallen?

Er was geen begrafenis geweest. Tom had zijn lichaam omwille van zijn vroegere collega’s niet aan het instituut, maar wel aan de wetenschap ter beschikking gesteld. Mary had zich waardig gedragen bij de dienst en had niet gehuild. Naast haar stond een wat gezette man van middelbare leeftijd in een keurig pak, van wie ik eerst niet besefte dat het hun zoon was. Hij straalde een soort geïrriteerdheid uit, alsof hij wel iets belangrijkers aan zijn hoofd had. Toen ik naderhand aan hem werd voorgesteld, voelde zijn handdruk slap en wrevelig aan.

‘Je zit in de verzekeringen, hè?’ vroeg ik.

‘Ik ben assurantiemedewerker.’ Ik wist niet zeker wat het verschil precies was, maar ik vond het niet de moeite waard dat te vragen. Ik probeerde het nog eens.

‘Blijf je hier nog een tijdje?’

Hij keek fronsend op zijn horloge, alsof hij nu al te laat was. ‘Nee, ik vlieg vanmiddag weer terug naar New York. Ik heb al wat vergaderingen moeten verzetten. Dit had niet op een slechter moment kunnen gebeuren.’

Ik slikte mijn weerwoord snel in, mezelf eraan herinnerend dat wat hij verder ook mocht zijn, hij wel Tom en Mary’s zoon was. Toen ik wegliep zag ik hem weer op zijn horloge kijken.

Gardner en Jacobsen waren allebei naar de dienst gekomen. Jacobsen was alweer aan het werk; haar schouderverband was bijna onzichtbaar onder haar colbertje. Gardner was officieel nog steeds met ziekteverlof. Doordat hij zo lang in die wurggreep was vastgehouden, had hij een TIA gehad – een kleine beroerte. Hij had daar een milde vorm van afasie aan overgehouden en aan één kant van zijn lichaam geen gevoel meer, maar dat waren allemaal tijdelijke verschijnselen. Toen ik hem weer zag was de enige blijvende en zichtbare bijwerking dat de corduroyachtige plooien in zijn gezicht nog dieper waren geworden.

‘Het gaat prima,’ zei hij een tikkeltje stijfjes, toen ik hem vroeg hoe het ging. ‘Er is geen enkele reden waarom ik niet zou kunnen werken. Maar ja, die verrekte artsen, hè.’

Jacobsen zag er nog even smetteloos en ongenaakbaar uit. Ze gebruikte haar rechterarm net iets meer dan haar linker, maar dat was het enige waaraan je kon zien dat ze was neergeschoten.

‘Het gerucht gaat dat ze voor een eervolle vermelding is voorgedragen,’ zei ik tegen Gardner, toen zij Mary ging condoleren.

‘Dat ligt nu bij de commissie, ja.’

‘Als het aan mij lag, zou ze die krijgen.’

Hij liet zijn reserve even voor wat hij was. ‘Ja, wat mij betreft ook, wat dat ook waard mag wezen.’

Ik keek naar Jacobsen, die op ernstige toon met Mary stond te praten. God, wat had ze toch een prachtige kaaklijn. Gardner schraapte zijn keel.

‘Diane heeft het niet makkelijk gehad. Ze heeft vorig jaar haar relatie verbroken.’

Dat was de eerste hint dat ze inderdaad een privéleven had. Ik was verbaasd dat hij me dat nu toevertrouwde.

‘Werkte hij ook bij het TBI?’

Gardner leek opeens per se een stofje van zijn gekreukelde revers te moeten vegen.

‘Nee. Ze was juriste.’

Jacobsen kwam me nog even dag zeggen voor ze allebei vertrokken. Haar handdruk was ferm en haar huid voelde droog en warm aan. Haar grijze ogen leken me iets hartelijker aan te kijken dan normaal, maar dat verbeeldde ik me misschien. Het laatste wat ik van haar zag was toen ze met Gardner naar de auto terugliep – een sierlijke, atletische verschijning naast de verschrompelde gestalte van de oudere agent.

De dienst zelf was eenvoudig en ontroerend. Geen psalmen, alleen aan het begin en het eind twee van Toms lievelingsjazznummers: Chet Bakers ‘My Funny Valentine’ en Brubecks ‘Take Five’. Toen ik dat hoorde verscheen er onwillekeurig een glimlach op mijn gezicht. Verder waren er een paar vrienden en collega’s die een kort praatje hielden, wat op een gegeven moment werd onderbroken door het gehuil van een baby. Thomas Paul Avery zette het flink op een krijsen, ondanks zijn moeders verwoede pogingen hem te sussen.

Maar niemand die het erg vond.

Hij was vlak nadat Sam in het ziekenhuis was aangekomen geboren, gezond en wel en had zijn ergernis over de wereld meteen via een luide krijs kenbaar gemaakt. De artsen waren bezorgd geweest over Sams bloeddruk, maar die was na de geboorte opmerkelijk snel gedaald. Ze had na twee dagen al naar huis gekund. Toen ik haar daar voor het eerst weer zag, was ze nog wel bleek, met ogen die diep in hun kassen lagen. Verder was er niet aan haar af te zien wat ze allemaal had meegemaakt.

‘Het voelt eigenlijk vooral als een heel nare droom,’ bekende ze toen Thomas na zijn voeding in slaap was gevallen. ‘Het is net alsof er een gordijn voor is getrokken. Paul is bang dat ik in de ontkenningsfase zit, maar dat is niet zo. Het is eerder omdat wat er daarna is gebeurd, zoveel belangrijker is. Snap je dat?’ Ze had naar het gerimpelde, roze gezichtje van haar zoon zitten kijken, maar had mij toen recht aangekeken, met een glimlach die zo open was dat mijn hart er bijna van brak. ‘Alsof al dat slechte er nu niet meer toe doet. Het heeft al het andere van tafel geveegd.’

Paul leek nog het meeste moeite te hebben met wat er allemaal was gebeurd. In de dagen direct erna zag je vaak een soort schaduw over zijn gezicht trekken. Ik hoefde geen psycholoog te zijn om te weten dat hij alle beproevingen dan weer opnieuw doormaakte en nog steeds geschokt was dat het op het nippertje goed was afgelopen. Hoe anders zou alles kunnen zijn geweest. Maar wanneer hij bij zijn vrouw en zoon was verdween die schaduw. Het was eigenlijk nog te vroeg, maar toen ik hen drietjes zo samen zag, was ik ervan overtuigd dat de wonden zouden helen.

Als je het wat tijd geeft, doen ze dat ook meestal.

Mijn thee was koud geworden. Ik slaakte een zucht en stond op om de telefoon te pakken voor de voicemail.

‘Dr. Hunter, u kent mij niet, maar ik kreeg uw nummer van hoofdinspecteur Wallace. Mijn naam is…’

De rest van zijn bericht werd overstemd door de deurbel. Ik drukte op het pauzeknopje en liep naar de voordeur. Het halletje baadde in een gouden gloed vanwege de laatste zonnestralen van de dag, als een soort voorbode van de zomer. Ik stak mijn hand uit naar de deurknop en werd overmand door een vreselijk heftig gevoel van déjà vu. Een jonge vrouw met een zonnebril staat in het schemerlicht van de avond. Haar glimlach verandert in een sneer terwijl ze haar hand in haar tas steekt en er een mes uit haalt…

Ik schudde mijn hoofd en de beelden versnipperden. Ik rechtte mijn schouders, deed de deur van het slot en gooide hem wijd open.

Een wat oudere vrouw keek stralend naar me op. ‘Ah, dr. Hunter, u bent het inderdaad! Ik hoorde hier beneden wat gestommel en wilde even controleren of alles wel in orde was.’

‘Ja, hoor, alles is prima in orde. Dank u wel, mevrouw Katsoulis.’ Het was mijn bovenbuurvrouw, die ik voor die aanval eigenlijk nooit had gesproken, maar sindsdien zag ze zichzelf als een soort burgerwacht. Ook al was ze slechts een meter vijfenveertig.

Ze was nog niet met me klaar. Ze tuurde langs me heen naar de zitkamer, waar mijn koffers nog stonden. ‘Ik dacht al dat ik u een tijdje niet had gezien. Hebt u een leuke vakantie gehad?’

Ze staarde me vol verwachting aan. Ik voelde dat mijn mondhoeken onwillekeurig begonnen te krullen en ik probeerde mijn gezicht in de plooi te houden.

‘Gewoon een dienstreis,’ zei ik. ‘Maar nu ben ik er weer.’