16
Doordat alle ramen van Yorks huis verlicht waren en er overal TBI-voertuigen stonden, hing er een grimmige, surrealistische sfeer als op een filmset. Het woonhuis stond op het terrein van de begraafplaats, goed verborgen achter een heuveltje en een dennenbos, een eindje van de begraafplaats zelf af. Net als het crematorium was het een laag, rechthoekig gebouw van beton en glas: een mislukte poging om het Californische modernisme uit de jaren vijftig naar het diepe zuiden over te brengen. Het was vroeger waarschijnlijk opmerkelijk geweest, maar nu zag het huis er, omgeven door donkere dennenpieken, vooral uitgewoond en treurig uit.
De stenen van het klinkerpaadje naar de voordeur zaten onder het onkruid. Het afzetlint om het huis gaf het vreemd genoeg iets feestelijks, hoewel die indruk snel de kop werd ingedrukt door de aanblik van de technisch rechercheurs die in hun witte overalls als een soort spoken alles doorzochten. Aan de zijkant van het huis, naast een rechthoekig gazon met gras dat al lange tijd niet meer was gemaaid, liep een oprit naar de garage. De deur stond open en ik zag een met olie bespatte vloer, maar geen auto.
Die was net zo spoorloos verdwenen als de eigenaar zelf.
Jacobsen had me op weg hiernaartoe bijgepraat. ‘York leek ons geen reële verdachte voor de moord, anders hadden we hem wel eerder gearresteerd.’ Het klonk alsof ze zichzelf verdedigde, alsof het haar fout was. ‘Tot op zekere hoogte voldoet hij aan het standaardprofiel van de seriemoordenaar – de juiste leeftijd, ongetrouwd, een einzelgänger – en zijn arrogantie is een typisch kenmerk van narcisten. Hij heeft alleen geen strafblad, zelfs geen waarschuwing op zijn naam als puber. We hebben geen enkel skelet in zijn kast kunnen vinden. Afgezien van wat indirect bewijs hebben we geen verband met de moorden kunnen aantonen.’
‘Maar die indirecte bewijzen lijken me anders behoorlijk overtuigend,’ zei ik.
Het was in de auto te donker om te zien of ze bloosde, maar ik wist bijna zeker dat dat zo was. ‘Alleen als je ervan uitgaat dat hij doelbewust de verdenking op zichzelf heeft geladen door ons meteen al naar de begraafplaats te leiden. Dat is niet ongebruikelijk, maar zijn verhaal over die tijdelijke werknemer bleek wel te kloppen. We hebben nog een voormalig medewerker gevonden die beweert dat hij zich Dwight Chambers herinnert. Het lijkt erop dat die Chambers achteraf gezien misschien toch een aannemelijke verdachte is.’
‘Maar waarom wilden jullie York dan arresteren?’
‘Omdat we meer tijd zouden hebben om hem te verhoren als we hem op grond van publieke gezondheidsoverwegingen arresteerden.’ Jacobsen leek het met tegenzin op te biechten. ‘Bovendien hadden we het idee dat… dat een proactieve aanpak bepaalde voordelen zou hebben.’
En elke arrestatie was beter dan geen arrestatie. Politiek en PR komen overal op hetzelfde neer.
Alleen was York er voor zijn arrestatie vandoor gegaan. Toen TBI-agenten hem die middag hadden willen arresteren, bleek hij spoorloos verdwenen. Hij was niet op de begraafplaats, noch thuis, zijn auto was weg en toen het TBI zijn huis was binnengedrongen, hadden ze bewijzen van een overhaast vertrek gevonden.
En menselijke resten.
‘Als we het papierwerk niet hadden verknald, hadden we die zelfs eerder kunnen vinden,’ bekende Jacobsen. ‘Het oorspronkelijke huiszoekingsbevel had slechts betrekking op het crematorium en het terrein, niet op Yorks privéwoning.’
‘Zijn de restanten van recente datum?’ vroeg ik.
‘We denken van niet. Maar Dan wil liever dat jij dat even bekijkt.’
Dat had me nog meer geschokt dan Yorks verdwijning. Paul had de resten blijkbaar niet kunnen bestuderen omdat Sam een slechte nacht had gehad. Het had even geleken alsof ze op het punt van bevallen stond en hoewel dat vals alarm was gebleken, had hij haar op dat uur van de nacht niet alleen willen laten.
En dus had hij tegen Gardner gezegd dat hij mij maar moest bellen.
Paul had moe en opgebrand geklonken toen ik hem aan de lijn had. Niet dat ik Jacobsen niet geloofde, maar ik wilde voor ik ging liever ook nog even met Paul overleggen.
‘Ik heb Gardner gezegd dat ik morgenochtend vroeg kan komen kijken, maar dat als hij vanavond al iets wil weten, hij jou dan moest vragen. Dat vind je toch niet erg?’ had Paul gezegd. Ik had hem verteld dat het geen probleem was, maar dat ik verbaasd was dat Gardner daarmee had ingestemd. Zijn lach klonk wrang. ‘Hij had niet veel keus.’
Hij had Gardner zo te horen nog niet vergeven dat die partij voor Hicks had gekozen in plaats van voor Tom. Paul was veel te professioneel om een onderzoek door zijn persoonlijke gevoelens te laten beïnvloeden, maar dat betekende nog niet dat hij de druk niet wat kon opvoeren.
Hoe zou Gardner dat vinden? vroeg ik me af.
Jacobsen was niet gebleven toen ze me bij Steeple Hill had afgezet, maar was naar de telefooncel gegaan om te kijken hoe de TR daar vorderde. Ik was naar een busje gestuurd waar ik me kon omkleden en was toen naar Yorks woonhuis gelopen.
Gardner stond bij de voordeur te praten met een vrouw met grijs haar in een witte overall. Hij droeg overschoenen en handschoenen en hoewel hij me wel kort een blik toewierp, brak hij zijn gesprek niet af.
Ik bleef aan het einde van het pad staan wachten.
Na een laatste zakelijke mededeling tegen de in het wit gestoken agente, wendde hij zich uiteindelijk tot mij. We zeiden geen van beiden iets. Zijn ongenoegen was bijna tastbaar, maar hij hield wat er door hem heen ging voor zich.
Hij knikte na een tijdje kortaf en zei: ‘Het is boven.’
De indeling van het huis was omgekeerd, wat toentertijd mode was, wat betekende dat de slaapkamers op de begane grond zaten en de woonkamer boven. De witte muren en plafonds waren geel verkleurd door decennia van sigarettenrook, en diezelfde zweem van oker kleefde als een soort vettige waas aan alle deuren en meubels. De doordringende, muffe tabaksgeur kon de bedompte lucht van oude vloerbedekking en ongewassen lakens net niet helemaal verhullen.
De sfeer van verwaarlozing en verval werd nog verergerd door de drukte van het onderzoek, dat al in volle gang was. Technisch rechercheurs stonden over lades en kasten gebogen en haalden de brokstukken van Yorks leven eruit om die te kunnen bestuderen. Ik voelde hun blikken in mijn rug prikken toen ik naar boven liep. Er hing een sfeer van hoopvolle verwachting die ik van andere plaatsen delict kende wanneer er een belangrijke vondst is gedaan, maar tegelijkertijd ook iets wat gewoon nieuwsgierigheid was.
Blijkbaar had het nieuwtje van mijn rehabilitatie al de ronde gedaan.
Ik liep achter Gardner aan de trap op, waar ik dikke stofvlokken in de hoeken zag liggen. De bovenverdieping was één grote ruimte: keuken, eet- en zitkamer ineen. Een groot deel van de inrichting leek nog de originele. De scheidingswandjes en de matglazen kasten leken zo uit een advertentie uit de jaren vijftig te komen, de vervolmaking van de Amerikaanse huisvrouwendroom.
Het meubilair was echter een ratjetoe van latere datum. Uit de keuken klonk het luide gezoem van een half verroeste koelkast en boven de afgeleefde eettafel en de stoelen in de eethoek hing een nepkroonluchter met lampjes in de vorm van kaarsen. In het midden van het woongedeelte stond een lompe leren stoel, met kapotte kussens waarvan de scheuren met isolatietape waren dichtgeplakt. Ervoor stond een enorme flatscreentelevisie: het enige redelijk nieuwe meubel dat ik tot nu toe had gezien.
Boven waren nog meer politiemensen aan het werk. Het huis was een chaos, hoewel moeilijk te zeggen viel hoeveel daarvan aan het onderzoek te wijten was en hoeveel het gevolg was van Yorks manier van leven. Overal lagen kleren, dozen vol rotzooi en oude tijdschriften die uit kasten waren getrokken. Het aanrecht en de ontbijtbar waren bedolven onder de vuile vaat en aangekoekte plastic bakjes op plekken waar York die waarschijnlijk zelf had neergezet.
Een paar leden van het team stopten even om te zien hoe Gardner me door de kamer loodste. Ik herkende de gezette gestalte van Jerry, die op handen en knieën op de grond zat terwijl hij de laden van een aftands dressoir doorzocht.
Hij stak bij wijze van begroeting een handschoen op. ‘Ha, doc.’ De vleeskwabben onder zijn kin deinden onder zijn masker op en neer op het ritme van zijn malende kaken. ‘Leuk huis, hè? Wacht maar tot u zijn filmverzameling ziet. Een pornoparadijs, op alfabetische volgorde. Die vent was wel aan een verzetje toe, zeg.’
Gardner was naar de nis bij het aanrecht gelopen. ‘Als alles er nog maar ligt als je klaar bent.’ Er werd gegrinnikt, hoewel ik niet eens zeker wist of hij wel een grapje maakte.
‘Deze kant op.’
In de nis zat een manshoge kast, waarvan de deur op een kier stond. De inhoud was eruit gehaald en lag er op een hoop voor: dozen met beschadigd serviesgoed, een plastic emmer met een scheur erin en een kapotte stofzuiger. Naast een kartonnen doos vol oude fotoapparatuur zat een agent op de grond. Ik zag een versleten SLR-camera die duidelijk betere tijden had gekend, een ouderwetse flits en een lichtmeter, en wat oude fotobladen met verkleurde, omgekrulde bladzijden.
Een meter of twee verder, apart van de rest van de troep, stond een gehavende koffer op een speciaal daarvoor leeggeruimd stukje stoffig zeil.
De deksel was dicht, maar bolde omhoog, alsof er te veel in zat. Gardner keek ernaar, maar maakte geen aanstalten om ernaartoe te lopen.
‘Die hebben we in de kast gevonden. Toen we eenmaal ontdekten wat erin zat, hebben we gewacht tot iemand ernaar kon kijken.’
De koffer leek te klein om een menselijk lichaam te kunnen bevatten. Althans niet dat van een volwassene, maar ik wist dat dat niet veel zei. Ik was jaren geleden eens gebeld om het lijk van een man te komen bekijken dat in een weekendtas was gepropt die nog kleiner was dan deze koffer. De ledematen waren de verkeerde kant op gebogen en de botten waren gebroken en zo neergelegd als zelfs een slangenmens niet voor elkaar zou krijgen.
Ik hurkte op de grond neer. Het bruine leer was oud en versleten, maar zonder de schimmel of vlekken die te verwachten viel als het lijk ook hierin was vergaan. Dat klopte dus met Jacobsens opmerking dat het lijk niet van recente datum was.
‘Mag ik even kijken?’ vroeg ik Gardner.
‘Daar bent u hier toch voor.’
Ik negeerde de rotopmerking en stak mijn hand naar de koffer uit, me bewust van alle ogen die me bij elke beweging volgden.
De koffer bleek vol botten te zitten. Eén blik was genoeg om te weten dat het inderdaad menselijke resten waren. Ik zag wat zo te zien een ribbenkast was, met een schedel ertegenaan geklemd. De onderkaak zat nog vast, waardoor hij die bekende grijns vertoonde die je van schedels kent. Terwijl ik ernaar keek vroeg ik me af of Jacobsen zichzelf in de auto expres zo had uitgedrukt: we hebben geen enkel skelet in zijn kast kunnen vinden.
Maar nu dus wel.
De botten hadden dezelfde tabakskleur als de wanden, hoewel dat bij de botten waarschijnlijk niet aan sigaretten lag. Ze waren schoon, geen enkel spoor van vlees. Ik leunde naar voren en snoof, maar afgezien van de muffe geur van de koffer viel er niet veel te ruiken.
Ik pakte een van de ribben, die bovenop lag en als een soort miniboog was omgebogen. Op een paar plekken zag ik er doorschijnende schilfers afbladderen, net piepkleine visgraatjes.
‘Is er al nieuws over York?’ vroeg ik terwijl ik het bot bestudeerde.
‘We zijn nog bezig.’
‘Denken jullie dat hij op eigen gelegenheid, vrijwillig, is weggegaan?’
‘Als u bedoelt of hij ontvoerd is zoals Irving, nee. Irving heeft echt niet eerst z’n koffers gepakt voor hij er met de auto vandoor ging,’ zei Gardner misnoegd. ‘Wat kunt u me hierover vertellen?’
Ik legde de rib neer en pakte de schedel. Toen de botten tegen elkaar tikten klonk dat bijna als muziek.
‘Ze zijn van een vrouw,’ zei ik terwijl ik in gedachten de schedel van alle kanten bekeek. ‘De botstructuur is te fijn om van een man te kunnen zijn. En ze is al lange tijd dood.’
‘Kunt u me soms ook iets vertellen wat ik zelf niet al weet?’
‘Jawel,’ stemde ik in. ‘Om te beginnen is ze niet vermoord.’
Het was alsof ik had geopperd dat de aarde plat was. ‘Wat zei u?’
‘Ze is geen gewelddadige dood gestorven,’ herhaalde ik. ‘Kijk maar hoe geel die botten zijn. Die zijn echt heel oud. Minstens veertig, vijftig jaar. Misschien nog wel meer. Ziet u dat hier? Dat laagje coating dat al begint af te bladderen? Ik weet bijna zeker dat dat schellak is, wat al jaren niet meer wordt gebruikt. En dit hier…’
Ik toonde hem een keurig gaatje in de kruin van de schedel.
‘Daar heeft een of ander aanhechtpunt gezeten, zodat je ’m kon ophangen. Hij komt waarschijnlijk uit een lab of is misschien van een medicijnenstudent geweest. Tegenwoordig gebruiken ze plastic modellen in plaats van authentieke skeletten, maar zo nu en dan kom je nog wel eens een echte tegen.’
‘Het is een artsenskelet?’ vroeg Gardner terwijl hij er nog een blik op wierp. ‘Wat doet dat hier in godsnaam?’
Ik legde de schedel terug in de koffer. ‘York zei dat zijn vader Steeple Hill in de jaren vijftig heeft gesticht. Misschien was dit van hem. Qua ouderdom zou dat zeker kunnen.’
‘Godverdomme.’ Hij blies zijn wangen bol. ‘Ik wil graag dat Paul Avery er ook nog even naar kijkt.’
‘Dat moet u weten.’
Volgens mij merkte Gardner mijn minachting niet eens op. Na nog een laatste misprijzende blik op de koffer liep hij naar de trap. Ik deed de deksel van de koffer dicht en liep achter hem aan.
‘Dag, doc,’ zei Jerry, met kaken die nog steeds op- en neergingen. ‘Weer voor niks gekomen, hè.’
Toen ik langs het dressoir liep viel mijn blik op een aantal fotolijstjes met familiekiekjes, het visuele verleden van Yorks leven. Er stonden zowel geposeerde, officiële portretten als vakantiekiekjes, in felle zomerkleuren die inmiddels flets en verschoten waren. York stond op bijna alle foto’s: als grijnzend jochie in een korte broek op een boot, als ongemakkelijk kijkende puber. Op de meeste foto’s stond hij naast een wat oudere, zo te zien aardige vrouw, waarschijnlijk zijn moeder. Soms stonden ze naast een lange, gebruinde man met de glimlach van een zakenman, van wie ik aannam dat het zijn vader was. Hij stond maar op een paar foto’s, dus waarschijnlijk had hij de andere genomen.
Op de latere foto’s stond vooral Yorks moeder – een steeds meer gebogen en gekrompen versie van haar vroegere zelf. Op de recentste stond ze bij een meer met haar zoon, die toen nog een stuk jonger was. Ze was frêle en grijs, maar glimlachte nog wel.
En daarna niets meer.
Ik voegde me beneden weer bij Gardner. Hij had tot nu toe gezwegen over het telefoontje dat Tom de avond ervoor had gekregen. Ik wist niet zeker of dat kwam omdat hij het niet relevant vond, of omdat hij gewoon niet wilde toegeven dat ik iets zinnigs had geopperd, maar ik wilde het voor ik wegging nog wel ter sprake brengen.
‘Heeft Jacobsen u over die telefooncel verteld?’ vroeg ik hem in de hal.
‘Ja. We zijn ermee bezig.’
‘En Tom dan? Als dat telefoontje bedoeld was om hem naar buiten te lokken, loopt hij nu misschien nog steeds gevaar.’
‘Fijn dat u me daar even op wijst,’ zei hij op koele, sarcastische toon. ‘Ik zal eraan denken.’
Ik had er nu genoeg van. Het was laat en ik was moe. Ik bleef in de hal staan. ‘Luister, ik weet niet precies wat u dwarszit, maar u hebt me gevraagd hiernaartoe te komen. Is het nou echt zo moeilijk om een beetje beleefd te zijn?’
Gardner draaide zich naar me om. Zijn gezicht verstrakte. ‘Ik heb u gevraagd te komen omdat ik verrekte weinig keus had. Tom heeft u bij dit onderzoek betrokken, niet ik. En sorry als mijn gedrag u niet aanstaat, maar voor het geval het u nog niet was opgevallen: ik probeer een seriemoordenaar te pakken te krijgen!’
‘Dan hoeft u nog niet te doen alsof ik dat ben!’ bitste ik terug.
We stonden bij de voordeur en keken elkaar kwaad aan. Ik zag dat een aantal agenten buiten hun werk had afgebroken om onze woordenwisseling te kunnen volgen. Gardner haalde na een tijdje diep adem en sloeg zijn ogen neer. Het leek hem zichtbaar moeite te kosten zich te ontspannen.
‘Ik kan u trouwens zeggen dat ik meteen extra bewaking voor Tom heb geregeld,’ zei hij met een stem die hij maar net onder controle leek te hebben. ‘Puur als voorzorgsmaatregel. Als u al gelijk hebt over dat telefoontje, betwijfel ik of de beller het nog eens zal proberen nu Tom in het ziekenhuis ligt. Maar ik ben niet van plan dat risico te nemen.’
Het was niet direct een excuus, maar ik kon ermee leven. Het voornaamste was dat Tom veilig was. ‘Dank u wel.’
‘Graag gedaan,’ was zijn antwoord. Ik wist niet zeker of hij dat sarcastisch bedoelde. ‘Goed, als dat alles is, dr. Hunter, dan zorg ik dat iemand u naar het hotel terugbrengt.’
Ik was al halverwege het trapje bij de voordeur toen iemand Gardner riep.
‘Meneer? Ik denk dat u beter even kunt komen kijken.’
Een technisch rechercheur met een overall die onder de olie zat, stond bij een deuropening in de hal. Gardner wierp een blik op mij en ik kon wel raden wat hij dacht.
‘Wilt u nog even wachten?’
Hij liep door de hal naar de kamer. Ik aarzelde, maar liep toen toch achter hem aan. Ik was niet van plan als een schooljongetje voor het kantoor van het hoofd te blijven wachten tot Gardner had besloten of hij me nog nodig had.
De deur leidde naar de garage, waar het naar vocht en olie rook. Er brandde een kaal peertje waarvan de zwakke gloed werd versterkt door het schellere schijnsel van een stel acculampen. Het was hier al net zo rommelig als in de rest van het huis. Uitpuilende kartonnen dozen, beschimmelde kampeerspullen en verroest tuingereedschap stonden rond een lege plek waar Yorks auto normaliter zou hebben gestaan.
Gardner en de man van de TR stonden voor een oude, metalen dossierkast. Een van de laden stond open.
‘… onderin, tussen de oude tijdschriften,’ zei de agent. ‘Ik dacht eerst dat het gewoon foto’s waren, tot ik ze van dichtbij bekeek.’
Gardner keek omlaag. ‘Jezus christus.’
Hij klonk geschokt. De andere agent zei nog iets, maar dat hoorde ik al niet meer want ook ik had gezien wat de agent had gevonden.
Het was een kleine kartonnen doos voor fotopapier. Hij was open en de agent had een zestal foto’s op de grond uitgespreid. Het waren stuk voor stuk zwart-witportretten, close-ups van mannen- en vrouwengezichten, van kin tot voorhoofd. Ze waren vergroot tot bijna ware grootte en waren zo haarscherp dat elke trek, elke porie en elke oneffenheid perfect was vastgelegd; een fractie van een seconde die haarscherp was geregistreerd. De gezichten waren verwrongen en donker, en op het eerste gezicht hadden de uitdrukkingen bijna iets grappigs, alsof elke persoon gefotografeerd was vlak voor hij moest niezen. Maar dat was voordat je hun ogen had gezien.
Want dan wist je dat er helemaal niets, maar dan ook niets, grappigs aan was.
We hadden al die tijd al vermoed dat er meer slachtoffers waren. Nu wisten we dat zeker. York had geen genoegen genomen met het doodmartelen van andere mensen.
Hij had ze ook gefotografeerd op het moment dat ze stierven.
Gardner leek mijn aanwezigheid nu pas op te merken. Hij wierp me een scherpe blik toe, maar de reprimande die ik half had verwacht, bleef achterwege. Ik denk dat hij zelf nog in shock verkeerde.
‘U kunt gaan, dr. Hunter.’
Nadat ik me had omgekleed bracht een zwijgzame TBI-agent me terug naar mijn hotel, maar de verwrongen gezichten bleven me tijdens de rit door de donkere straten achtervolgen. Ze waren verontrustend op een manier die moeilijk onder woorden te brengen viel. En niet alleen vanwege de beelden zelf. Ik had genoeg doden gezien en had eerder meegewerkt aan zaken waar moordenaars trofeeën van hun slachtoffers hadden meegenomen: een haarlok of een kledingstuk, weerzinwekkende aandenkens van de levens die zij zich hadden toegeëigend.
Maar dit was anders. York was geen dolgedraaide moordenaar die zichzelf door zijn beangstigende passie had laten meeslepen. Hij had ons al die tijd allemaal voor de gek gehouden en het onderzoek vanaf het begin al gemanipuleerd. Zelfs zijn vertrek was perfect getimed. En die foto’s waren geen normale trofeeën. Die waren met een hoge mate van voorzorg en behendigheid gemaakt, die blijk gaf van een doelbewuste en klinische kilte. Van controle.
En dat maakte ze des te beangstigender.
Ik hoefde me toen ik terug was in mijn hotelkamer eigenlijk niet weer te douchen, maar deed dat toch. Het uitstapje naar Yorks huis had me een onfris gevoel gegeven dat dieper ging dan de opperhuid. En symbolisch of niet, het hete water hielp inderdaad. Zozeer dat ik bijna meteen in slaap viel toen ik het licht uitdeed.
Ik werd even voor zessen gewekt door een doordringend trilgeluid. Nog half slapend deed ik een uithaal naar de wekkerradio om die uit te drukken, voor ik doorhad dat het mijn telefoon was.
‘Ja?’ mompelde ik, nog steeds slaapdronken.
De laatste restjes slaap vielen van me af toen ik Pauls stem hoorde.
‘David, ik vrees dat ik slecht nieuws heb. Tom is gisteravond overleden.’
Je had het net gered. Je wist dat het niet lang zou duren voor de TBI-agenten bij het huis zouden zijn en je had zo lang mogelijk gewacht. Te snel zou betekenen dat de impact grotendeels verloren zou gaan. Te laat en… Tja, dan zou alles zijn verpest.
Jammer dat je niet meer tijd had gehad. Je voelt je niet graag opgejaagd, hoewel dat nu onvermijdelijk was. Je hebt altijd geweten dat het hierop zou uitdraaien. De begraafplaats had zijn nut gehad. Je had alles van tevoren zorgvuldig gepland: wat je moest meenemen en wat je moest achterlaten. Dat had zorgvuldige afweging vereist en behoorlijk wat discipline. Maar dat was niet erg.
Sommige offers moeten nu eenmaal worden gebracht.
Je bent nu bijna klaar voor de volgende fase. Het enige wat je nu nog hoeft te doen, is geduldig zijn. Het duurt niet lang meer. Nog een laatste klus om de allerlaatste puzzelstukjes op hun plaats te leggen en dan is het wachten voorbij.
Ja, oké, je bent wel een beetje zenuwachtig, maar dat is alleen maar goed. Dit is niet het moment voor zelfgenoegzaamheid. Als de mogelijkheid zich voordoet, moet je in staat zijn om die te grijpen. En je kunt je niet veroorloven dit soort kansen te laten liggen. Dat weet u beter dan wie ook.
Daar is het leven te kort voor.