-
14
ALS HET KNARSEN VAN DE SLEUTEL IN HET SLOT William naar de deur had doen komen – of als William binnen op de slaapbank had zitten wachten, met zijn armen over elkaar geslagen, in de glanzende blauwe rechterskimono – en als hij vervolgens op hoge toon had willen weten waar Mercer in godsnaam de hele nacht had uitgehangen, dan was Mercer misschien bereid geweest hem meteen aan te spreken op de heroïne. Maar om kwart over zes ’s ochtends op de eerste dag van het jaar hullies Heren 1977 was de verdieping verlaten, op de kat na. In het grijsblauwe licht dat door de ramen viel, was de bult lakens op het bed niet meer dan een bult lakens. Was het dus een soort wraakoefening toen hij de chesterfield jas teruglegde in zijn doos en die weer onder de slaapbank schoof waaronder hij zo lang had liggen wachten? Of was het eerder een test om te zien of William zou merken dat de jas weg was? Mercer, die te moe was om iets met zekerheid te kunnen besluiten, slofte naar de slaaphoek, duwde voorzichtig Eartha van zijn kussen, kroop half aangekleed onder de sprei en gaf zich over aan onrustige dromen.
Hij werd uren later wakker met een warm lichaam naast zich in het bed, een zware onderarm over zijn borstkas en het rijzen en dalen van iemands adem in zijn nek, adem die was geneutraliseerd met tandpasta. Dat die heel even stokte in Williams keel betekende dat ook hij was gaan dromen. Voordat het onvermijdelijke gemurmel zou beginnen, besloot Mercer op te staan.
Hij zette een van de platen van Puccini op die hij bij de bibliotheek had geleend, en die hij allang terug had moeten brengen. Hij zette de muziek flink hard. Hij maakte met veel stampij in de keuken ontbijt klaar voor één persoon, want hij ging hoe dan ook ruzie zoeken. Maar toen William naakt door het kralengordijn stapte (hij sliep altijd naakt) zag hij eruit als de onschuld zelve. Op zijn arm waren vingervormige blauwe plekken verschenen op de plaatsen waar hij vorige week zo pijnlijk was vastgegrepen en instinctief hield hij de arm nog steeds tegen zijn borst, om hem te ontzien. Zaten er dan nergens sporen van naalden? ‘Wat ben je aan het doen, gekkie? Het is nieuwjaarsdag en je bent niet lekker.’
‘Ík niet lekker?’ Dat was Mercer, nog steeds/alweer vol twijfel.
‘Je bent grieperig.’ O ja. Hij was grieperig. ‘Waarom kom je niet terug in bed? Laat mij je verzorgen. God weet dat je dat voor mij gedaan hebt toen ik in de lappenmand zat.’
William nam de Magnavox mee naar de slaaphoek en zette hem op een handdoek op de radiator aan het voeteneinde van het bed. Mercer keek toe hoe hij de antennes afstelde. Hij besloot iets te zeggen. ‘Was het leuk gisteravond?’
‘Comme ci, comme ça. Die revival van Ex Post lijkt me tamelijk onschuldig, al ben ik nu half doof. Ik heb je gemist.’ Misschien was alles sinds hun telefoongesprek wel een misverstand geweest, dacht Mercer. En als het dat niet was geweest, hoefde hij dat misschien niet zo nodig te weten. Hij vlijde zijn hoofd op de borst van zijn minnaar en liet de statische elektriciteit en gloed van een soapserie over zich heen komen.
Als lunch – of eigenlijk als avondeten – lieten ze chinees bezorgen. Ze prikten de moo shu gewoon in bed uit de witte kartonnen bakjes, als concessie aan Mercers zogenaamd zwakke gezondheid. De hele dag in bed doorbrengen had hem trouwens inderdaad het gevoel gegeven wat kwakkelig te zijn, als een kind dat schoolziek is. William diste wat als anekdotes verpakte brokjes informatie over zijn voormalige bandgenoten op, net genoeg om niet de indruk te wekken dat hij iets verborg. Zo nu en dan deed Mercer hem een plezier met een kuchje. Hij zag geen kans het gesprek op de drugs te brengen, en ten slotte viel William gewoon weer in slaap.
Dit was overigens niets nieuws, dit ritme van kletsen en uitstellen, deze sierlijke indianendans om de hete brij heen. William voelde altijd haarfijn aan in hoeverre hij met iets kon wegkomen, wanneer hij moest doorzetten en wanneer hij moest ophouden met aandringen. Mercer keek door het dunne vlies van televisielicht naar het slapende gezicht en probeerde zich dat voor te stellen als dat van een junkie. Het blauwe oog paste in elk geval in het plaatje. En hij wilde dat gezicht zo verschrikkelijk graag vertellen wat hij had meegemaakt… en het vragen: wat heb jij allemaal meegemaakt? Maar stel dat hij dat zou doen. Het kleine tasje met de injectiespuit en het lepeltje, dat hij nog scherp voor zich zag tegen het wit van de verhoorkamer, leek met onzichtbare draden verbonden met alle persoonlijke pijn uit de tijd vóór Mercer, alle zaken waar William nooit over sprak, het heimelijk wegglippen dat hij, Mercer, veinsde niet te zien. Dat was de plek waar alle losse eindjes samenkwamen. Als hij eraan zou gaan pulken, zou hun hele gezamenlijke leven wel eens uit elkaar kunnen vallen. In de andere kamer begon iets te rinkelen.
Het begon inmiddels al aardig donker te worden, de boekenplank waarop de telefoon stond was in schemer gehuld. Het gerinkel leek op de een of andere manier ouderwets, vroegtijdig antiek, als het carillon van een voor de sloop bestemd dorpskerkje. Mercer liet het geluid aanhouden om te zien of William zich zou verroeren, maar toen hij dat niet deed haalde Mercer diep adem en nam de telefoon op. Omdat het een vrije dag was, zou het zijn moeder wel zijn. ‘Ik dacht zo langzamerhand dat je onder een bus was gekomen,’ was haar openingszin.
Hij wilde niet zuchten, niet zo iemand zijn die zuchtte tegen zijn moeder. ‘Het scheermes van Occam, mama. U ook een gelukkig nieuwjaar.’
‘De verbinding is slecht. Ik versta je bijna niet.’
‘Ik zei hoezo onder een bus gekomen? Voor hetzelfde geld was ik aan het werk geweest, of de stad in, of had ik gewoon besloten niet te bellen. Ik had met van alles bezig kunnen zijn.’
‘Nou, ik ben in elk geval blij dat alles goed met je is. Wat was dat?’
‘Wat?’
‘Zei je iets?’
In de slaaphoek had William een theatrale zucht geslaakt. Mercer gooide een kussen van de bank zijn kant op, waarbij hij op het kralengordijn mikte, maar hij miste doel en raakte het raam. Er vlogen nog meer vogels op van de stenen bloembakken buiten, plotselinge lichtflitsen losgelaten in de avondschemering. Beneden op straat stond een wit bestelbusje dubbel geparkeerd. Het zat onder de graffiti, maar wie besloot er in New York in 1977 nou ook om een bestelbusje wit te laten spuiten? ‘Niks, mama, ik zet gewoon een raampje open.’
‘Is het daar dan niet koud bij jullie? Op de radio hadden ze het vanochtend over net boven het vriespunt. Je weet toch dat ik altijd naar het weer bij jou luister? Dat bij jou en dat bij je broer. Ik zou het niet uithouden in die kou, zoals jij. En kun je het een beetje vinden met die nieuwe huisgenoot van je? Ik geloof niet dat hij je ooit één boodschap van mij heeft doorgegeven.’
Ze had het woord huisgenoot meteen geadopteerd nadat hij het voor het eerst had laten vallen en had het sindsdien als schild of slagwapen ingezet. Het was in feite maar een kleinigheid, en beslist niet onwaar, maar elke keer dat een van beiden het bewuste woord gebruikte, op kerstkaarten of verjaardagskaarten, en op de bedankkaartjes die hij haar schreef wanneer er onverwacht een cheque van haar kwam (met de bedoeling een bedankje uit te lokken) voelde hij zich weer wat schuldiger, totdat hij op den duur helemaal niet meer naar huis schreef, nog een tekortkoming die zij gretig had opgemerkt. ‘Je hebt het vast razend druk, Mercer, want als er iemand opneemt is het meestal hoe-heet-ie.’ Vertaling: Vind je het nou zelf geloofwaardig dat je het te druk hebt om met je eigen moeder te praten? Ze was een soort Rembrandt van de impliciete boodschappen.
‘Ik heb inderdaad twee weken geleden mijn laatste proefwerken gegeven, dat heb ik u toch verteld? Sindsdien heb ik min of meer vrij gehad.’
‘Nou, we hebben je gemist met de kerstdagen. C.L. zeker, dat weet ik.’
‘Mocht hij weer even naar huis?’
‘Je vader heeft je ook gemist.’ Dat hoorde er ook altijd bij ja, het sfumato van schuld. Altijd je vader. Maar als hij haar had gevraagd de man aan de telefoon te roepen, wat zouden zijn moeder of hij dan gedaan hebben? ‘Misschien kun je met de paasdagen komen.’
‘Jezus, mama. Het is 1 januari. Ik moet eerst mijn lesrooster nog bekijken.’
‘Krijgen die kinderen geen vrij dan in de paasweek? Wat is dat voor een school?’
‘Niet iedereen is christelijk, mama.’
‘Nou, de voorjaarsvakantie dan maar,’ zei ze, ook al wisten ze dat hij ook dan niet naar huis zou komen. En omdat hij het laffe spelletje meespeelde, beloofde hij erover na te zullen denken.
Nadat hij had opgehangen, moest hij plat op zijn buik op de slaapbank gaan liggen met het werpkussen over zijn hoofd. Hij hoorde William opstaan en zich aankleden achter het kralengordijn. Dat week uiteen en sloot zich tikkend. ‘Mag ik veronderstellen dat je weer met je familie in gesprek bent geweest?’
Mercer kreunde, en kon de verleiding niet weerstaan een beetje zielig te doen.
‘Wat hadden we daarover afgesproken? Je moet gewoon een klein hokje in je hersens maken, ze daarin opsluiten en dan het sleuteltje weggooien.’
Waar Mercer echter behoefte aan had was niet goede raad, maar medeleven. Hij draaide zich op zijn rug en liet het kussen op de grond ploffen. William had een lamp aangedaan, maar verder was het donker. De blauwe vensters van het pakhuis aan de overkant waren zwart geworden. ‘Mijn vader is een idioot,’ zei Mercer.
‘Niet zo overdrijven, snoes. Iedere vader is een idioot. Dat moeten ze aanvinken op het formulier voor ze het kind mee naar huis krijgen uit de kraamkliniek.’ Maar William was al weer op de automatische piloot bezig. Hij keek niet naar Mercer, maar rommelde tussen de kleren aan het rek dat als hun kleerkast diende. Mercer sloeg het vanaf de slaapbank gade alsof hij bezig was bewijzen te verzamelen. Het lamplicht dat met zijn vingers over Williams hals streek, zijn wat ongeruste gezicht, zijn opgezwollen oog. De in bed doorgebrachte dag, het Chinese feestmaal, het waren illusies waar ze allebei graag in wilden geloven, maar nu was William al weer ver weg, elders met zijn gedachten, en liepen de zaken op hun einde. Terugval of geen terugval, William zou uiteindelijk bij hem weggaan. ‘Heb je mijn jas gezien?’
‘Welke?’ vroeg Mercer, al wist hij donders goed welke.
‘Die jas die je mij cadeau hebt gedaan, lieverd. Die mooie.’
Hier was dan eindelijk zijn kans. Maar hoe moest hij uitleggen waarom hij de jas had aangetrokken, en hoe hij erachter was gekomen dat er drugs in zaten, zonder te verraden waar hij de afgelopen avond en nacht geweest was? Hij had meer tijd nodig om zich voor te bereiden. ‘O die? Die moest ik naar de stomerij brengen.’
‘Waarom heb je dat nou gedaan? Welke stomerij?’
‘Die zijn nu allemaal dicht. Ik had een kaars aangestoken en die daar op de boekenplank gezet, en die heb ik, sukkel die ik ben, omgestoten, waardoor overal kaarsvet in het rond vloog. Het spijt me verschrikkelijk.’
‘Was dat gisteren? En wanneer zeiden ze dat hij klaar zou zijn?’
‘Weet ik veel. Over een week?’
‘Een week?’
‘Ik wist niet dat het zo belangrijk voor je was, William. Je droeg hem toch niet echt?’ Hij probeerde vast te stellen of de moeite die William moest doen om rustig te blijven zijn vrees bevestigde. Al was de behoefte aan bevestiging op zich al een soort bevestiging.
‘Dan doe ik deze wel aan.’ William raapte zijn motorjack, zijn Ex Post Facto-jack, van de vloer. ‘Ik zal proberen zachtjes te doen wanneer ik thuiskom.’
‘Ga je weg dan?’
‘Ik ben al te lang aan het lanterfanten, snoes. Er moet gewerkt worden. Ik lig weken achter met het tweeluik. En jij gaat toch vast vroeg naar bed met je griep en zo.’ William gaf hem een snelle, koele kus op de wang, en weg was hij, Mercer op de een of andere manier eenzamer achterlatend dan hij daarvoor geweest was, alsof het feit dat hij ooit niet alleen geweest was alle verschil maakte.