-

2

CHARLIE WEISBARGER, zeventien jaar, had de laatste tijd nogal wat aandacht besteed aan zijn uiterlijk. Niet dat hij ijdel was, tenminste, hij dacht van niet, en hij was ook niet bepaald weg van zijn eigen uiterlijk, maar het vooruitzicht Sam weer te zien dreef hem telkens weer naar de spiegel. Wat op zich gek was, want de liefde hoorde je over je eigen grenzen heen te voeren, maar op de een of andere manier had zijn liefde voor haar – net als de muziek die hij die zomer had ontdekt, of de moedwillige verstoring van zijn zintuigen – er alleen maar voor gezorgd dat hij op zijn eigen eilandje was teruggeworpen. Het was alsof het universum hem een lesje wilde leren. De uitdaging was dus, vond hij, om het te vertikken iets te leren.

Hij haalde een lp uit de stapel bij de stereo-installatie en legde een muntje op het element om te voorkomen dat de naald zou doorschieten. De eerste lp van Ex Post Facto, uit 1974. Bijkomend weetje: die was luttele maanden voordat de band uit elkaar viel uitgebracht, en dus ook meteen de laatste. Terwijl de powerakkoorden door de boxen daverden haalde hij een ronde zwarte doos van de plank in de kast waarnaar hij de parafernalia van zijn kindertijd had verbannen. Er plakte stof aan het deksel, als een vel op koude soep. In plaats van weg te vliegen toen hij erop blies, warrelde het op zodat hij het allemaal in zijn mond kreeg, dus veegde hij de rest ervan af met het eerste het beste wat voorhanden was, een oude honkbalhandschoen die gerimpeld als een balzak tegen zijn nachtkastje leunde.

Hoewel hij wist wat er in de doos zat, joeg de aanblik van de zwarte bontmuts van zijn opa toch altijd een schok van eenzaamheid door hem heen, alsof hij op een nest was gestuit waaruit de vogels waren gevlogen. De sjtetlmuts had moeder het ding genoemd, bijvoorbeeld als ze zei: David, moet hij nou echt die sjtetlmuts weer op? Maar voor Charlie zou het altijd de Manhattanmuts blijven, de muts die opa een paar jaar geleden in december had gedragen toen ze alleen met hun tweeën met de auto naar de stad waren geweest. Hun alibi was een ijshockeywedstrijd van de New York Rangers geweest, maar waar Charlie per se zijn waffel over moest houden, was dat ze in plaats daarvan naar het kerstspektakel van Radio City waren gegaan. De oude baas uit Bialystok had zich brutaal als de beul door de menigte gedrongen. Charlie begreep eerlijk gezegd niet waar al die poespas voor nodig was, want er zou sowieso niemand geloven dat zijn opa geld zou neertellen om die gojse huppelkontjes te zien. Na afloop hadden ze wel een uur boven de ijsbaan in het Rockefeller Center staan kijken naar de schaatsende mensen. Charlie was niet gekleed op de kou, maar was zo wijs niet te klagen. Uiteindelijk stak opa hem een knokige, gebalde vuist toe en opende die. Daarin zat, in vetvrij papier gewikkeld, een butterscotchsnoepje waarvan Charlie geen idee had hoe hij eraan was gekomen. Het leek wel een laatste familiejuweel dat uit een oorlogsgebied was gesmokkeld, en dat des te kostbaarder was omdat het verborgen was gehouden.

De waarheid was dat zijn opa met hem te doen had gehad. Sinds de wonderbaarlijke geboorte van Charlies tweelingbroertjes hoorde niemand te erkennen dat de oudste zoon op een zijspoor was gerangeerd, maar zijn opa wilde het toch goedmaken, een gebaar dat Charlie wist te waarderen. Hij had gevraagd of hij dit jaar met Chanoeka naar Montreal mocht, maar zijn moeder en zijn opa gaven elkaar nog steeds de schuld van het overlijden van zijn vader. Dus was het bijna alsof er twee doden waren. Het enige wat Charlie nog had was de bontmuts.

Tot zijn verbazing merkte hij dat het enorme hoofd van zijn opa niet groter was geweest dan het zijne nu. Hij poseerde voor de spiegel op de kastdeur, schuin, en profil. Hij kon zich moeilijk voorstellen hoe hij op Sam zou overkomen, omdat hij, afgezien van de muts, alleen een onderbroek en een T-shirt aanhad, en ook omdat zich mistbanken van aantrekking en afkeer tussen Charlie en de spiegel leken te dringen. Zijn lange, bleke ledematen en het gojse dons op zijn wangen veroorzaakten een hormonale oprisping, maar die konden het trillen van een bank in de schoolbus, de geur van babyolie en bepaalde uitdagend gevormde supermarktartikelen ook teweegbrengen. En zijn astma was een probleem. Zijn tomatensaprode haar was een probleem. Hij trok de muts over zijn voorhoofd en vulde zijn kippenborst met lucht. Hij ging anders staan om het puistje dat was ontsproten op zijn rechterbovenbeen aan het zicht te onttrekken. (Hoe kon je überhaupt een puistje op je bovenbeen krijgen?) Hij vergeleek zichzelf met de foto op de hoes van de lp, waarop drie argeloze mannen, net zo mager als hij, plus een angstig ogende travestiet stonden. Hij kon zich de muts bij geen van allen voorstellen, maar dat hinderde niet. Hij vond hem prachtig.

Bovendien had hij hem juist tevoorschijn gehaald omdat hij daarmee de heersende wetten van de goede smaak overtrad. In de doorsneewereld van de doorsnee-Long Islander was 1976 het jaar van de après-ski. Het idee was dat je eruit moest zien alsof je onderweg naar school nog een slalomparcours had afgelegd: acryltruien, ijsmutsen, en geblokte ski-jacks met een liftpasje aan de trekker van de ritssluiting. Alleen dankzij die pasjes, die buiten het seizoen een pikante vergeelde kleur hadden gekregen, kende Charlie de namen van de wintersportoorden. Zijn geloofsgenoten skieden doorgaans niet. En die bontmuts van opa… tja, hij had net zo goed met een bepoederde pruik kunnen rondlopen. Maar daar ging het bij punk nou juist om, had Sam hem geleerd. Rebelleren. Dingen op hun kop zetten. Herinneringen aan hun stiekeme zomer samen, die minstens tien uitstapjes naar de stad voordat mama alles had verpest, kwamen heerlijk bij hem boven, net als de afgelopen week toen hij de telefoon had opgenomen en Sam aan de lijn bleek te zijn. Alleen zakte het fijne gevoel alweer snel weg in de gebruikelijke baaierd van gevoelens, de mengeling van zenuwen en spijt, alsof hem iets waarvan hij tegelijkertijd wel en niet bereid was afstand te doen ieder moment kon worden ontfutseld.

Hij draaide de plaat om, voor het geval hij ergens een riff gemist had of een detail van de frasering was vergeten in zijn herinnering op te slaan. Brass Tactics heette de plaat. Het was Sams lievelings-lp, ze was helemaal weg geweest van de zanger, die kleine met het leren jack en de hanenkam, die vanaf de hoes zijn middelvinger opstak. Inmiddels was het ook Charlies lievelingsplaat. Hij had hem dit najaar grijsgedraaid en was er vol lof over zoals hij nergens meer vol lof over was geweest sinds Ziggy Stardust. Ja, ook hij was eenzaam. Ja, ook hij had pijn gekend. Ja, hij had op de middag na de begrafenis van zijn vader op zijn zij op de vloer van de zolder gelegen en geluisterd naar de warme wind in de bomen buiten en ja, hij had de bladeren bruin horen worden en zich in alle ernst afgevraagd of er nog wel iets was wat enige zin had. Ja, hij had dat jaar met een been over de vensterbank van het zolderraam gezeten en voor zich gezien hoe zijn schedel als een met water gevulde ballon uit elkaar sprong op het gebarsten beton van de oprit, maar, ja, hij had zichzelf om een of andere reden tegengehouden, en misschien was dit wel de reden. Hij had Ex Post Facto te laat ontdekt om ze nog te kunnen zien optreden, maar nu was de band weer herenigd voor een oudejaarsoptreden, had Sam gezegd, met een jongen die ze kende als vervanger voor Billy Three-Sticks als leadzanger, en er was een soort vuurwerkshow gepland aan het slot. Die ‘jongen die ze kende’ zat hem niet lekker, maar had ze niet net toegegeven dat ze hém nodig had? Charlie dus?

Terwijl hij nog een laatste keer door zijn ladekast met kleren ging, vormde zich een laag sneeuw op het raamkozijn. Een beetje man bibberde niet, en hij was vastbesloten het niet koud te gaan krijgen. Aan de andere kant zag hij er in zijn lange onderbroek seksloos uit en wanneer Sam vanavond zijn broek zou openritsen – zodra ze alleen waren in de maanverlichte kamer uit zijn verbeelding (voor welke gelegenheid hij een bijna antiquarisch condoom, maat giga, in zijn zak had gestopt) – wilde hij het niet verknallen. Hij besloot, bij wijze van compromis, om onder zijn jeans zijn pyjamabroek aan te trekken. Dan zou de spijkerbroek er strakker uitzien, alsof hij de vijfde Ramone was. Hij nam een flinke trek van zijn inhaler, zette de stereo-installatie uit en slingerde de tas over zijn schouder.

Boven was zijn moeder aan het afwassen. De tweeling zat aan haar voeten een stuk speelgoed heen en weer te schuiven over het opkrullende zeil. Een dinkytoy, zag Charlie, met een plastic poppetje, dat als een stuk bagage met een elastiekje op het dak was bevestigd. ‘Hij ziek,’ legde Izzy uit. Abe maakte het ta-tu-ta-tu-geluid van een ziekenauto. Charlie bromde iets. Zijn moeder had zijn aanwezigheid gesignaleerd, en toen ze zich naar hem omdraaide kon hij zich niet voorstellen dat zijn bedrog er niet duimendik bovenop lag. Toen zag hij de draad die van haar hoofd naar de telefoon aan de muur liep. ‘Ben jij dat, lieverd?’ zei ze. En tegen de telefoon: ‘Hij komt net binnen.’ Hij zou hebben gevraagd tegen wie ze het had, als hij het niet al wist.

‘Ja, ik ga ervandoor,’ zei hij voorzichtig.

Ze had de hoorn tussen haar schouder en haar kin geklemd. Haar armen bleven ondertussen hun reinigende werk doen boven het stomende water in de gootsteen. ‘Moet ik je even brengen met de auto?’

‘Ik hoef alleen maar naar Mickey. Dat kan ik best lopen.’

‘Ze zeggen dat het eerst nog harder gaat sneeuwen voordat het opklaart.’

‘Mam! Ik red me heus wel!’

‘Nou, dan zien we je volgend jaar weer.’

De kwinkslag verbijsterde hem even, zoals elk jaar, zoals het eerste meisje dat hem een kneepje gaf op St. Patrick’s Day. Zelfs toen hij het doorhad, bleef hij nog steeds met een bittere smaak zitten. Wat hij eigenlijk wilde was dat zij zich zou omdraaien, goed zou kijken, en zou proberen hem tegen te houden. Maar waarom? Hij kneep er alleen maar voor een nachtje tussenuit en zou voor het dag werd terug zijn, en er zou niets veranderen, want er veranderde nu eenmaal nooit wat.

Buiten, vrij van de complexe bekoorlijkheden die hem aan het huis bonden, werden zijn bewegingen ongeremder. Hij pakte zijn fiets, die tegen de zijmuur in de garage stond, en verstopte zijn weekendtas achter de cv-ketel. Voor de vorm had hij er wat vuil wasgoed in gepropt dat hij van de vloer van zijn kamer had geraapt. De sneeuw viel inmiddels in dikke vlokken en bleef liggen op het trottoir als een glad vel vetvrij papier. Zijn wielen lieten er zwarte sporen in na. Toen hij onder een straatlantaarn door fietste, zwol op de grond voor hem een monster op, stakerig aan de voet, enorm bij de schouders en manen (zijn plompe jasje, zijn bontmuts). Hij reed door en kneep zijn ogen tot spleetjes vanwege de bijtende sneeuwvlokken.

Het centrum van Flower Hill was, ondanks alle inspanningen van de gemeenteraad, niet echt in staat om uit zijn eigen schaduw te treden. Overdag wist het nog de schijn van een ietwat sjofele grootstedelijkheid op te houden – je had er een bloemist, een winkel met trouwbenodigdheden, een niet al te beste platenzaak – maar ’s avonds straalden de verlichte gevelbeletteringen onmiskenbaar de ware prioriteiten van de wijk uit. Massagesalon. Tatoeagezaak. Wapenhandel. Pandjeshuis. Voor een verlaten cafetaria draaide een elektromechanische kerstman waarvan het onderstel aan een hek was vastgeketend, stijfjes in de rondte op de maat van ‘Jingle Bells’. Charlie, wiens handen gevoelloos waren geworden van de kou, ging naar binnen om snel een kop koffie naar binnen te gieten. Die begon net te werken toen hij tien minuten later zijn fiets verstopte onder een paar struiken bij het station. Hij moest er toch echt eens aan denken een slot te kopen.

Sam stond te wachten in een kegel van licht aan het einde van het perron. Hij had haar een halfjaar niet gezien, maar aan de manier waarop ze op de nagel van de duim van de hand waarmee ze haar sigaret vasthield stond te kluiven, merkte hij dat haar iets dwarszat. (Tenminste, dat had hij móéten merken, via het telepathische lijntje dat hen verbond. Hoeveel nachten had hij sinds zijn huisarrest niet wakker gelegen en in gedachten met haar gepraat? Maar als puntje bij paaltje kwam bestonden telepathie, gnosis en al die andere superkrachten die hij zichzelf op verschillende momenten had toegedicht helemaal niet. In werkelijkheid kon niemand door muren heen kijken. Niemand – bedacht hij naderhand, nadat gebeurd was wat er gebeurd was – kon gedane zaken een keer laten nemen.) Verbazend genoeg zag ze hem niet uitglijden in de sneeuw toen hij zich naar haar toe haastte. Zelfs toen hij zo ongeveer boven op haar lag, bleef ze nog naar het maangezicht van de stationsklok staren, en naar de witte vlokken die daar oplosten. Hij wilde een arm om haar heen slaan, maar omdat ze wat ongelukkig ten opzichte van elkaar stonden, gaf hij haar maar een stomp tegen haar schouder, die wat slapjes uitviel en helemaal niets had van het liefdevolle gebaar dat het zou zijn geweest van iemand met meer geoefende handen, dus maakte hij er een klein dansje van, stompte in de lucht, en deed alsof hij haar alleen maar per ongeluk had geraakt. Hé! Ho! Let’s go! En eindelijk draaide ze hem het gezicht toe dat hem zo lang onthouden was geweest, met de indringende donkere ogen, de wipneus met het zilveren ringetje, de filmsterrenmond, net een tikkeltje te breed, waaruit haar doorrookte stem – het beste aan haar – nu opklonk: ‘Dat is lang geleden.’

‘Ach, ja, ik heb het druk gehad.’

‘Ik dacht dat je huisarrest had, Charlie.’

‘Dat ook.’

Ze pakte de bontmuts. Charlies wangen waren roodgloeiend toen zij zijn door hem zelf toegebrachte haarverminking bekeek die indirect tot zijn uitgaansverbod had geleid. Je ziet eruit als iemand uit een gesticht, had zijn moeder gezegd. Het was nu weer aangegroeid, althans grotendeels. Intussen had Sam iets met haar eigen haar gedaan, namelijk het jongensachtig kort geknipt en bovendien geverfd, van oranjerood naar zwart. Ze was bijna even lang als Charlie en dankzij een donkere blazer die haar rondingen verborg, zag ze eruit als Patti Smith op de hoes van Horses, hun op een na lievelingsalbum. Al wist hij natuurlijk niet waar ze naar luisterde nu ze naar de universiteit ging in de stad. Toen hij vroeg naar het studentenleven, zei ze dat het saai was. Hij bood haar de bontmuts aan. ‘Wil jij hem op? Hij is lekker warm.’

‘Het was maar een kwartiertje.’

‘Het is best glad op straat. En ik moest even koffie drinken. Jammer genoeg heb ik de auto niet.’ Hij zei nooit dat dat kettingroken van haar funest was voor zijn astma, en zij op haar beurt deed net of ze niet zag dat hij zijn longen volzoog met chemische troep uit een suffe inhaler. ‘Mijn moeder denkt dat ik bij Mickey Sullivan blijf slapen, kun je nagaan hoe achterlijk ze is.’ Maar Sam had zich al omgedraaid naar waar het spoor afboog naar de duisternis. Er kwam een licht op hen af, als een strak aangegooide witte bal die recht op de thuisplaat afkoerst. De trein van 20.33 naar Penn Station. Over een paar uur zouden ze traditiegetrouw de tijdbal boven Times Square laten zakken en zouden mannen en vrouwen in heel New York zich naar de dichtstbijzijnde persoon keren en die een onschuldige kus geven, of een niet zo onschuldige. Hij deed net of het benauwde gevoel op zijn borst van de cafeïne kwam. ‘Niet dat het mij wat kan schelen wat Mickey ergens van vindt. Die lul groet me niet eens meer in de kantine.’ Zij drieën – Mickey, Charlie en Samantha, hadden op de middelbare school in dezelfde klas moeten zitten. Maar Sams doodenge vader, het vuurwerkgenie, had haar op de lagere school bij de nonnen gedaan en daarna naar een particuliere school in New York. Het had kennelijk gewerkt, want hoewel Sam maar zes maanden ouder was dan hij, was ze slim genoeg geweest om groep acht over te slaan en zat ze nu op New York University, terwijl Mickey en hij doorsneeleerlingen waren en ook niet meer bevriend. Misschien had hij trouwens iemand moeten zoeken die meer zin had om vannacht als alibi te fungeren, want als zijn moeder morgenochtend de Sullivans zou bellen om ze te bedanken (niet dat ze daaraan zou denken, maar áls) zou hij zwaar in de shit zitten, in een dikke, dampende berg van het spul. En stel dat ze erachter zou komen waar hij het geld vandaan had gehaald om twee retourtjes naar de stad van te bekostigen. Dan zou hij tot iets van 1980 in zijn kamer worden opgesloten. ‘Heb jij de kaartjes?’

‘Ik dacht dat jij die zou kopen,’ zei ze.

‘Ik heb het over die voor Ex Post Facto.’

Ze trok een verkreukelde flyer uit haar zak. ‘Ze heten nu Ex Nihilo. Nieuwe leadzanger, nieuwe naam.’ Even leek haar stemming in te zakken. ‘Nou ja, het is niet de opera, hè? Je hoeft er geen kaartje voor te kopen.’

Hij volgde haar door het gangpad, onder beverige verlichting, en wachtte zo lang mogelijk met haar eraan te herinneren dat hij vanwege zijn maag niet achteruit kon rijden. Weer vertrok haar gezicht kort van ergernis en even was hij bang dat hij hun romantische afspraakje (want in die termen dacht hij onwillekeurig) nu al had verpest. Maar ze had de tussendeur al opengeduwd en ging hem voor naar de volgende coupé.

Die avond was de Long Island Rail Road van de jeugd. Zelfs de volwassenen waren weer jong. Het waren er in elk geval zo weinig dat elk groepje feestgangers bij wijze van buffer een paar rijen rood-met-blauwe Bicentennial-stoeltjes ter gelegenheid van tweehonderd jaar onafhankelijkheid aan weerszijden leeg kon laten. Ze praatten veel harder dan volwassenen zouden hebben gedaan en je merkte aan alles dat het de bedoeling was dat iedereen zou meeluisteren, een soort van proactieve opstelling, een manier om te laten weten: Wij zijn niet bang voor jullie. Charlie vroeg zich af hoeveel moeders in Nassau County vanavond geen idee zouden hebben waar hun kinderen uithingen, hoeveel moeders hun simpelweg de vrije teugel hadden gegeven. Zodra de conducteur langs was geweest, werden de eerste biertjes rondgedeeld. Iemand had een transistorradio bij zich, maar de speaker was waardeloos en op die geluidssterkte kon je alleen maar een stem bronstig horen kreunen. Vermoedelijk Led Zeppelin, wier Tolkienachtige gepiel Charlies vaste achtergrondmuziek was geweest in de autowasserette waar hij in zijn brugklasjaar een bijbaantje had gehad, maar die hij had afgezworen nadat Sam Robert Plant afgelopen zomer had weggezet als crypto-misogyne uitslover. Zo was ze soms, scherp van tong en vol vuur, en dat ze nu zo stil was overviel hem nogal. Toen een jongen een paar rijen verderop net deed of hij een blikje bier naar hen wilde gooien stak Charlie, lulletje dat hij was, zijn hand omhoog om het te vangen. De vrienden van de jongen lachten hem uit. ‘Stelletje kleuters,’ mompelde Charlie op naar hij meende vernietigende toon, alleen niet hard genoeg om gehoord te worden, waarna hij weer terugzakte tegen het namaakleer van zijn naar voren gerichte stoel. Sam had zich weer van hem afgekeerd en keek door het raampje naar de glinsterende woonwijken van Queens, of naar de condens van haar adem op het glas, die de huizenblokken schimmig maakte. ‘Zeg, gaat het wel goed?’

‘Hoezo?’

‘Omdat het een feestdag is vandaag. En je lijkt niet in zo’n hele feestelijke stemming. Zou je dit trouwens niet allemaal moeten vastleggen voor dat blaadje van je?’ Het afgelopen jaar had ze een gestencild fanzine uitgebracht over de punkscene in de stad. Dat was iets heel belangrijks voor haar. Of was dat geweest althans. ‘Waar is je camera?’

Ze slaakte een zucht. ‘Ik weet het niet, Charlie. Ik heb hem waarschijnlijk ergens laten slingeren. Maar ik heb wel dit voor je meegebracht.’ Uit de pukkel op haar schoot kwam een kleverige bruine fles zonder etiket. ‘Dit was het enige wat ik kon vinden in de drankkast. Voor de rest is het op dit moment water.’

Hij rook aan de dop. Perzikbrandewijn. Hij zette de fles aan zijn lippen, hopend dat er geen bacteriën aan zaten. ‘Weet je zeker dat het goed gaat?’

‘Weet je dat jij de enige bent die mij dat ooit vraagt?’ Haar hoofd kwam op zijn schouder te liggen. Hij kon nog steeds niet inschatten wat ze dacht, maar de medicinale gloed van de drank had zijn ingewanden bereikt en haar zoenen – haar pákken, zoals R. Plant het zou hebben gesteld – leek weer tot het rijk der mogelijkheden te behoren. De rest van de rit moest hij zich de lillende wangkwabben van president Ford voorstellen om geen enorme stijve te krijgen.

Maar op Penn Station stak Sams rusteloosheid weer de kop op. Ze wrong zich door de naar hotdogs stinkende drommen mensen, wier gezichten te snel bewogen om ze te kunnen onderscheiden. Charlie, die inmiddels aardig in de olie was, had het gevoel dat ergens achter hem een reusachtig licht straalde dat elk zwart geverfd haartje op haar achterhoofd in vuur en vlam zette, en ook alle ringetjes in haar oren, en de grappige, platte, van boven spits toelopende kabouteroren, alsof ze werd gevolgd door een filmploeg die haar uitlichtte. Met licht dat niet ergens van afstraalde, maar van binnen in hen kwam. Van binnen in háár.

Ze sprongen in een vrij lege trein die net stopte, lijn 2 richting Flatbush Avenue, en toen ze door een van de stations denderden leek de trein de staccatostem van de conducteur na te bootsen: Flat-bush, Flat-bush. Sam draaide zich om. De stalen liggers boven het rangeerperron versnipperden het licht. Charlie zag nu pas dat ze een kleine tatoeage in haar nek had. Die zag eruit als een wat onbeholpen, door een kind getekend kroontje, maar Charlie wilde haar er niet naar vragen omdat dat haar erop zou attenderen dat er van alles was wat hij kennelijk niet meer over haar wist. Hij liet de stang waaraan hij zich had vastgehouden los, stak zijn handen in zijn zak en probeerde zo staande de schokken van de trein (Flat-bush, Flat-bush) op te vangen. Het was een spelletje dat zij hem had geleerd en dat ‘subwaysurfen’ heette. Wie het eerst zijn evenwicht verloor was af. ‘Kijk,’ zei hij. Toen ze dat niet deed, probeerde hij het opnieuw. ‘Potje doen?’

‘Nu even niet.’ In haar stem zat niets van de moederlijke toegeeflijkheid die hij gewend was en opnieuw voelde hij dat haar aandacht versnipperd was, zoals de verlichting in het station waar ze doorheen waren gereden. Geen goed voorteken.

‘Wie drie keer wint heeft gewonnen.’

‘Soms ben je echt nog een kind, Charles.’

‘Je weet wat ik van die naam vind, hè?’

‘Dan moet je je ook niet als een Charles gedragen.’

Hij schaamde zich, want ze zei het best hard. Iemand die niet beter wist zou zomaar kunnen denken dat ze hem absoluut niet mocht. Dus plofte hij neer op de bank aan de overkant, alsof hij zelf had besloten dat daar zijn plaats was. Bij Fourteenth Street bleef een van de deuren klemmen, zodat er maar een heel smalle doorgang overbleef om uit te stappen. En aangezien hij een heer was, liet hij haar uiteraard voorgaan, zonder dat er overigens een dankjewel van af kon. Toen stapten ze over op de lokale metrolijn, voor één halte maar, tot Christopher Street. Voordat hij betrapt was, hadden ze daar vaak rondgehangen. Ze aten er ijsjes, slikten er ’ludes en dronken er van haar vaders whisky. ’s Middags stond hij dan half zat en half stoned te koekeloeren naar de homo’s die de seksshops binnengingen, terwijl naar het zuiden de gebouwen als koninkrijken oprezen. De hemel, die zich boven hen had uitgestrekt als een reusachtig, kloppend oranjeblauw trommelvel, was nu gaan bladderen en kwam in kleine stukjes omlaagvallen. En hijzelf brandde weg in zijn dubbele broek. Hij zei tegen haar dat hij moest plassen.

‘We moeten wel de tijd in de gaten houden, Charlie.’

Maar hij ging een pizzeria binnen waar hij het toilet in dook, waarop ALLEEN VOOR KLANTEN! stond. Met de deur op slot trok hij zijn broek en pyjamabroek uit, propte de pyjamabroek in zijn jaszak en trok de gewone broek weer aan. De man achter de toonbank staarde hem onvriendelijk na toen hij weer naar buiten liep.

‘Tja, als je zo gaat doen…’ begon ze.

‘Wat bedoel je met “zo”?’

‘Zoals nu. Ik heb het gevoel dat je alleen maar spanning uitstraalt naar mij. En zou je een beetje uit willen kijken? Je blokkeert de hele stoep.’

Dat was inderdaad zo, zag hij. De dwarsstraten, die van de West Village naar de East Village liepen, wemelden van de toeristen, de freaks en andere jongeren uit de stad. Maar sinds wanneer maakte zij zich druk om hoffelijkheid? ‘Ik heb het gevoel dat je boos op me bent, Sam, en ik heb toch niks gedaan?’

‘Wat moet je van me, Charlie?’

‘Ik moet helemaal niks,’ zei hij, op een toon die angstig in de buurt kwam van jammeren. ‘Jij hebt mij gebeld, weet je nog? Ik wil gewoon weer maatjes zijn.’

Daar dacht ze even over na. Als hij ter bevestiging iets symbolisch had kunnen doen, zoals zo’n geheimzinnige handdruk van derdeklassers geven, of in de palm van je hand spuwen, of ergens een kruis in kerven, dan zou hij dat hebben gedaan. ‘Oké,’ zei ze, ‘maar kunnen we er nu gewoon heen gaan?’

‘Er’ was een door duiven ondergescheten voormalig bankgebouw in een wel bijzonder vervallen stukje Bowery. De hele voorgevel met de zuilen was volgekladderd met graffiti, iets wat ze vroeger per se zou hebben willen fotograferen. De rij stond tot ver buiten een zijdeur en ze sloten achteraan aan, onder een flakkerende straatlantaarn. Vanaf het gezicht van een lange kerel die een stuk of tien plaatsen voor hen in de rij stond, knipoogde een veiligheidsspeld naar Charlie. De man leek op een gedrochtelijke vriend van Sam die hij ooit, niet ver hiervandaan, had ontmoet. Charlie voelde zich ineens opgelaten over zijn bontmuts. Hij wilde hem afzetten voordat de man, als hij de bewuste vriend was, hen zou opmerken, maar de lantaarn was uitgefloept. Toen hij weer zoemend aanging, stootte hij Sam aan. ‘Hé, ken jij die gast niet?’

Ze keek nerveus om zich heen. ‘Wie?’ Maar de veiligheidsspeld was al door het gebouw opgeslokt en haar blik viel op een andere man, iemand met de omvang en vorm van een bedrijfskoelkast, die de stalen branddeur open- en dichtdeed zonder echt te zien wie erdoor naar binnen gingen. ‘O, dat is gewoon Bullet.’ Ze leek een hele verzameling van dat soort vage kennissen onder oudere mannen te hebben. Deze was zwaar getatoeëerd, met sprieten zwarte inkt die vanuit zijn hals helemaal doorliepen tot op zijn toffeebruine gezicht, als een soort oorlogskleuren, was van top tot teen in leer gehuld en droeg een oorbel in de vorm van een dolkje. ‘Hij is de uitsmijter.’

‘Ik heb geen identiteitsbewijs bij me,’ siste Charlie.

‘Waar heb je dat voor nodig dan? Gewoon cool zijn. Doe mij maar na.’

Hij trok de bontmuts dieper over zijn ogen en dwong zichzelf zijn schouders niet zo te laten hangen. Zijn pogingen om er volwassen uit te zien bleken er uiteindelijk niet toe te doen, want de uitsmijter tilde Sam van de grond en nam haar in een stevige omhelzing, waarbij zijn gezicht openbrak in een brede, roze grijns. ‘Ik dacht dat we jou vanavond niet meer zouden zien, schatje.’

‘Afspraken, afspraken,’ zei ze. ‘Je kent dat wel.’

‘Wie is die bonenstaak?’ Hij knikte in de richting van Charlie zonder hem aan te kijken.

‘Dit is Charles.’

‘Charles ziet eruit als een stille, met die muts.’

‘Charles is cool. Zeg eens dag, Charles.’

Charlie mompelde iets, maar stak zijn hand niet uit. Hij was sowieso een beetje bang voor zwarte mensen, en al helemaal voor deze man die, als hij daar zin in zou hebben, Charlie als een stukje aanmaakhout op zijn knie doormidden zou kunnen knakken. Als hij überhaupt zwart was, en niet supergebruind of Turks of zoiets, het was moeilijk te zien vanwege al die tatoeages.

‘Zeg,’ zei Sam, die zich dichter naar hem toe boog. ‘Heeft er iemand naar mij gevraagd?’

‘Naar jou?’

‘Ja… heeft iemand je bijvoorbeeld gevraagd of ik er ook was? Een beetje ballerig type? Knappe man? Jaar of dertig? Niet helemaal op zijn plek hier?’ Ze leek te beven, glimmend van de gesmolten sneeuw, hoopvol. Charlie deed zijn best om zijn eigen gezicht uitdrukkingsloos te houden. Laat ze nooit laten merken dat je pijn lijdt, had opa gezegd voordat hij in een DC-10 verdween, een week na de sjivve.

Intussen schemerde er iets van medelijden, iets van weten je vader en moeder wel waar je bent? door het joviale masker van de uitsmijter heen. ‘Ik zou het niet weten, schatje. Ik sta hier vanaf acht uur en zoals ik al zei, ik had niet verwacht jou te zullen zien.’

‘Charlie,’ zei ze, ‘kun jij hier een momentje bij Bullet wachten, dan ga ik eventjes naar binnen om iets uit te zoeken.’ Dus wachtte hij, van de ene voet op de andere wippend, en probeerde zo iets verder uit de buurt van de uitsmijter te raken. Op de gebogen hals van de straatlantaarn zaten duiven in elkaar gedoken. Een vrouw die was gekleed als een mimespeler, en geen make-up nodig had om haar gezicht wit te schminken, kwam de deur uit gewankeld en gleed prompt uit op de gladde stoep. Ze hield maar niet op met lachen en Charlie wilde naar haar toe gaan, maar niemand anders maakte aanstalten. De uitsmijter haalde zijn schouders op, alsof hij wilde zeggen: Wat wou je gaan doen dan?

Goeie vraag. Die zomer waarin Amerika de Bicentennial vierde, de zomer van Sam, was gekomen als een glasblauwe golf die zijn lamlendige leventje met één krachtige zwaai had opgepakt en naar voren gesmeten, met zo’n steile boog dat hij op moest kijken om de kust te kunnen zien. Maar zoals alle golven was ook deze uiteindelijk gebroken en bovendien had hij altijd hoogtevrees gehad. Hij had haar daarna nog één keer gezien, vanaf de passagierskant van de stationcar waarin hij niet meer mocht rijden van zijn moeder. Ze zat in een bushokje in Manhasset. En misschien had ze hem ook wel gezien, maar iets in hem had hem terughoudend gemaakt, en iets had ook haar tegengehouden, het deel van haar waarvan hij nu begreep dat het hier was gebleven, dat gedurfd surfte op de branding, dat de stad uittestte om te zien of die haar aankon. Blijf cool, zei hij tegen zichzelf. Gewoon cool blijven.

‘Charlie, moet je horen,’ zei Sam toen ze terugkwam. ‘Als ik nou even snel heen en weer zou moeten naar de stad, zou jij je dan een uurtje alleen kunnen vermaken?’

Hij zou natuurlijk alles voor haar hebben gedaan. Hij zou Ex Post Facto, of hoe ze zich tegenwoordig ook maar noemden, hebben laten lopen als zij dat had gewild. Maar hoe moest het als zij wilde dat hij niets deed? ‘Wat is dat nou, Sam? Ik dacht dat je oudejaarsavond met mij wilde vieren?’

‘Dat wil ik ook, maar ik zou het heel erg kut vinden als jij de eerste set zou missen en ik moet… er is iets wat ik niet langer uit kan stellen.’ Aan de andere kant van de muur van het pakhuis maakte het gedempte geluid van een drumstel duidelijk dat de ingeblikte muziek vanaf nu werd vervangen door livemuziek. ‘Ze gaan beginnen. Jij redt je wel, toch?’ Ze richtte zich tot de uitsmijter: ‘Bullet, pas jij een beetje op onze Charlie?’

‘Kan hij niet op zichzelf passen dan? Is Charlie soms zwakbegaafd of zo?’

‘Klotezooi,’ zei Charlie, tegen niemand in het bijzonder.

‘Bullet…’

De uitsmijter stak een arm uit en tilde tussen zijn reusachtige duim en wijsvinger de rand van opa’s muts op, zodat Charlie zijn ogen kon zien. ‘Ik maak maar een geintje met je, hoor, ouwe.’

Charlie negeerde hem en concentreerde zich op Sam. ‘Hoe zit het dan met “Ik heb je nodig, Charlie”?’

‘Ik heb je ook nodig, Charlie. Ik ga je nodig hebben. Luister, als ik om elf uur nog niet terug ben, kom dan naar mij toe. Ik zit om kwart voor twaalf op een van de bankjes bij het metrostation in Seventy-Second Street. Weet je dat te vinden?’

‘Natuurlijk weet ik dat te vinden.’ Hij had geen idee waar het was.

‘Hoe het ook loopt, ik zweer je dat we het nieuwe jaar samen zullen inluiden.’ Haar vlakke hand tussen zijn oorlelletje en wang was als een koel zwembad op een snikhete dag. Toen liep ze achteruit weg, en voor de eerste keer sinds het perron van de LIRR leek ze hem ook werkelijk te zien. Ondanks de geheimen die ze duidelijk nog steeds voor hem had, wilde hij haar geloven. Hij wilde geloven dat het mogelijk was dat dit ongetemde, vrije wezen hem nodig had. Maar weg was ze. De uitsmijter, Bullet, zwaaide de deur open. Charlie dacht aan een auto met open deuren die over het parkeerterrein bij school reed en buiten zijn bereik optrok, ook al riepen stemmen vanuit de wagen nog: Kom op, Weisbarger. Stap in. Maar dat was niet echt meer, zoals het ook niet echt was dat hij al met Sam had gezoend, destijds in het souterrain van dat rare huis in East Third Street, maanden geleden. Wat echt was, in het vacuüm dat ze had achtergelaten, was de herinnering aan haar huid tegen zijn huid, en de muziek die nu vanuit de muil van de club daverde.

Stad in brand
CoverImage.xhtml
Stad_in_brand.xhtml
Stad_in_brand-1.xhtml
Stad_in_brand-2.xhtml
Stad_in_brand-3.xhtml
Stad_in_brand-4.xhtml
Stad_in_brand-5.xhtml
Stad_in_brand-6.xhtml
Stad_in_brand-7.xhtml
Stad_in_brand-8.xhtml
Stad_in_brand-9.xhtml
Stad_in_brand-10.xhtml
Stad_in_brand-11.xhtml
Stad_in_brand-12.xhtml
Stad_in_brand-13.xhtml
Stad_in_brand-14.xhtml
Stad_in_brand-15.xhtml
Stad_in_brand-16.xhtml
Stad_in_brand-17.xhtml
Stad_in_brand-18.xhtml
Stad_in_brand-19.xhtml
Stad_in_brand-20.xhtml
Stad_in_brand-21.xhtml
Stad_in_brand-22.xhtml
Stad_in_brand-23.xhtml
Stad_in_brand-24.xhtml
Stad_in_brand-25.xhtml
Stad_in_brand-26.xhtml
Stad_in_brand-27.xhtml
Stad_in_brand-28.xhtml
Stad_in_brand-29.xhtml
Stad_in_brand-30.xhtml
Stad_in_brand-31.xhtml
Stad_in_brand-32.xhtml
Stad_in_brand-33.xhtml
Stad_in_brand-34.xhtml
Stad_in_brand-35.xhtml
Stad_in_brand-36.xhtml
Stad_in_brand-37.xhtml
Stad_in_brand-38.xhtml
Stad_in_brand-39.xhtml
Stad_in_brand-40.xhtml
Stad_in_brand-41.xhtml
Stad_in_brand-42.xhtml
Stad_in_brand-43.xhtml
Stad_in_brand-44.xhtml
Stad_in_brand-45.xhtml
Stad_in_brand-46.xhtml
Stad_in_brand-47.xhtml
Stad_in_brand-48.xhtml
Stad_in_brand-49.xhtml
Stad_in_brand-50.xhtml
Stad_in_brand-51.xhtml
Stad_in_brand-52.xhtml
Stad_in_brand-53.xhtml
Stad_in_brand-54.xhtml
Stad_in_brand-55.xhtml
Stad_in_brand-56.xhtml
Stad_in_brand-57.xhtml
Stad_in_brand-58.xhtml
Stad_in_brand-59.xhtml
Stad_in_brand-60.xhtml
Stad_in_brand-61.xhtml
Stad_in_brand-62.xhtml
Stad_in_brand-63.xhtml
Stad_in_brand-64.xhtml
Stad_in_brand-65.xhtml
Stad_in_brand-66.xhtml
Stad_in_brand-67.xhtml
Stad_in_brand-68.xhtml
Stad_in_brand-69.xhtml
Stad_in_brand-70.xhtml
Stad_in_brand-71.xhtml
Stad_in_brand-72.xhtml
Stad_in_brand-73.xhtml
Stad_in_brand-74.xhtml
Stad_in_brand-75.xhtml
Stad_in_brand-76.xhtml
Stad_in_brand-77.xhtml
Stad_in_brand-78.xhtml
Stad_in_brand-79.xhtml
Stad_in_brand-80.xhtml
Stad_in_brand-81.xhtml
Stad_in_brand-82.xhtml
Stad_in_brand-83.xhtml
Stad_in_brand-84.xhtml
Stad_in_brand-85.xhtml
Stad_in_brand-86.xhtml
Stad_in_brand-87.xhtml
Stad_in_brand-88.xhtml
Stad_in_brand-89.xhtml
Stad_in_brand-90.xhtml
Stad_in_brand-91.xhtml
Stad_in_brand-92.xhtml
Stad_in_brand-93.xhtml
Stad_in_brand-94.xhtml
Stad_in_brand-95.xhtml
Stad_in_brand-96.xhtml
Stad_in_brand-97.xhtml
Stad_in_brand-98.xhtml
Stad_in_brand-99.xhtml
Stad_in_brand-100.xhtml
Stad_in_brand-101.xhtml
Stad_in_brand-102.xhtml
Stad_in_brand-103.xhtml
Stad_in_brand-104.xhtml
Stad_in_brand-105.xhtml
Stad_in_brand-106.xhtml
Stad_in_brand-107.xhtml
Stad_in_brand-108.xhtml
Stad_in_brand-109.xhtml
Stad_in_brand-110.xhtml
Stad_in_brand-111.xhtml
Stad_in_brand-112.xhtml
Stad_in_brand-113.xhtml
Stad_in_brand-114.xhtml
Stad_in_brand-115.xhtml
Stad_in_brand-116.xhtml
Stad_in_brand-117.xhtml
Stad_in_brand-118.xhtml
Stad_in_brand-119.xhtml
Stad_in_brand-120.xhtml
Stad_in_brand-121.xhtml
Stad_in_brand-122.xhtml
Stad_in_brand-123.xhtml
Stad_in_brand-124.xhtml
Stad_in_brand-125.xhtml
Stad_in_brand-126.xhtml
Stad_in_brand-127.xhtml
Stad_in_brand-128.xhtml
Stad_in_brand-129.xhtml
Stad_in_brand-130.xhtml
Stad_in_brand-131.xhtml