-

75

OMDAT HEEL SOHO DOOR EEN OF ANDERE LOGISTIEKE nachtmerrie in het centrum op slot zat, moesten Jenny en Mercer uiteindelijk uit de taxi stappen en hun tocht te voet vervolgen. Toch wilde ze haar missie, Richards missie, niet opgeven. Mercer had haar verrast met de opmerking dat als er iemand was die wist waar William uithing dat haar baas was. Maar nu, voor de deur van Galerie Bruno Augenblick, hadden ze alweer ruzie, ditmaal over de vraag wie er naar binnen zou gaan. Bruno kon hem niet luchten of zien, hield Mercer vol. Jenny’s reactie dat hij paranoïde was viel niet in goede aarde. ‘Het spijt me zeer,’ zei hij, ‘maar als verdomme, ja sorry hoor, verdomme een volslagen vreemde je flat binnenstormt en je je ineens in The French Connection waant, dan wil een mens daar wel eens een beetje paranoïde van worden.’ Maar Jenny had zich die ochtend ziek gemeld en hoorde met buikgriep in bed te liggen, dus was zij ten slotte degene die een eindje verderop bleef staan terwijl Mercer naar binnen ging om te kijken wat hij aan de weet kon komen.

Ze dacht dat de klus met een minuut of drie zou zijn geklaard, maar het bleek langer te duren. Wat vertelde hij Bruno allemaal? Ze wilde net gaan kijken of ze ergens naar binnen kon gluren, toen de deur openging en ze zich bliksemsnel achter een afvalcontainer moest verstoppen. Het was Mercer, die er murw geslagen uitzag. Bruno kwam hem achterna met sleutels in de hand. ‘Mercer, een taxi kost je een vermogen, het dichtstbijzijnde metrostation is nog steeds een halve dagreis en de auto moet sowieso verplaatst voor de straatvegers. Het is die oranje, hier meteen om de hoek. Als je hem na afloop maar weer terugbrengt.’

Jenny verliet haar schuilplaats pas toen Bruno weer weg was. Mercer keek paniekerig rond. ‘Wil je ophouden met steeds zomaar uit het niets op te duiken? Ik dacht dat je was ontvoerd door die lui van het busje.’

‘Bruno moet niet gaan denken dat ik een leugenaar ben. En zie je nou wel dat ik gelijk had? Als hij een hekel aan je had, Mercer, zou hij je echt zijn auto niet geleend hebben.’

‘Dat is uit medelijden, niet uit vriendschap.’ Mercer herhaalde wat hem was verteld, namelijk dat William na hun breuk een tijdje bij Bruno had gewoond. ‘Het ligt ook zo voor de hand, achteraf gezien. Natúúrlijk klopte hij daar weer aan. Maar blijkbaar weigerde Bruno mee te werken aan zelfmoord, hoe geleidelijk ook, dus daarom heeft hij hem uiteindelijk op straat gezet, denk ik.’ Nu voelde Jenny zich echt een beetje misselijk. Hier had haar baas dus elke avond thuis mee geworsteld.

‘Heeft hij gezegd waar William toen naartoe is gegaan?’

‘Hij heeft een studio in de Bronx. Ik ben er zelf nooit geweest, maar Bruno gaf me een adres in 161st Street.’

‘Goed, geef die maar aan mij dan,’ zei ze terwijl ze haar hand ophield voor de sleutels.

‘Ik kan ook rijden,’ zei hij.

‘Vergeet het maar. Dat ding is Bruno’s kindje. Eén krasje op een spatbord en hij is dagen van slag. En bovendien’ – ze gaf hem de map met Richards manuscript – ‘kun jij dan ondertussen dit lezen.’

De auto was niet een of ander Duits wonder der techniek, maar een neonoranje AMC Gremlin. De liefde die Bruno ervoor koesterde was, zoals bijna alles waarmee hij dweepte, in het begin waarschijnlijk door ironie getemperd geweest. Maar toen ze hem uit de opstopping in Houston Street naar de West Side Highway had geloodst, begreep ze hoe ironie en oprechtheid konden samengaan. Op de bruin gemarmerde Hudson dobberden de boten onschuldig en in ruste. Of schijnbaar in ruste. Schijnbaar onschuldig.

Het kostte hun bijna een uur om Manhattan achter zich te laten en tegen die tijd zaten de bladzijden weer in de map. Mercer streek met zijn hand over zijn gezicht. ‘Dat geloof je toch niet. Je weet toch dat ik haar heb gevonden?’ En toen hij Jenny’s blik zag: ‘Dat meisje van Cicciaro, de dochter. Die nacht in de sneeuw. Ik kwam van dat feest van de Hamilton-Sweeneys.’

‘Hoe moet ik dat nou weten, Mercer?’

‘Ze zullen toch niet denken dat ik de schutter ben?’

‘Uit het artikel blijkt duidelijk dat ze Billy Three-Sticks op de korrel hebben.’

‘En hoe ben jij nou aan dit verhaal gekomen?’

‘Richard, de journalist die het heeft geschreven, is mijn buurman. Was mijn buurman. Hij is in april overleden,’ hoorde ze zichzelf er nodeloos aan toevoegen. ‘Maar wat ik te idioot voor woorden vind, is dat hij Billy Three-Sticks en William Hamilton-Sweeney niet met elkaar in verband brengt.’

Mercer moest hierop reageren. ‘Maar dat is niet zo vreemd als je denkt. Ik bedoel, pas tijdens dat etentje afgelopen zomer… maar hé, wacht eens even. Toen Bruno en hij maar bleven doorzeuren over corporatocratie bla bla, zag ik dat jij je zat te verbijten, alsof die kapitalisten met zelfverachting nog erger zijn dan de rest. Jij bent zeker een van die power-to-the-people-mensen? En dan zou je nu ineens je nek uitsteken voor William Hamilton-Sweeney III?’

Ze zuchtte. Ze bevonden zich inmiddels, nadat ze afritten af en rotondes rond waren gegaan en weer terug zigzagden tussen de benauwde blokkendozen van de Bronx, verder uptown dan ze sinds haar klus als colporteuse was geweest. Eigenlijk waren het gewoon opslageenheden. Pakhuizen. Gevangenissen, waartussen ingesloten lucht trilde. Claxons, kreten en draagbare radio’s attaqueerden de rijweg. Toen volgden buurten die bijna tot de grond toe waren afgebrand. Toch waren er nog mensen, mensen met boodschappentassen, mensen met kinderwagens, bruine en zwarte mensen vooral, wachtend op de bussen die langs de lange V-vormig lijkende straat boemelden. Stel dat Jenny’s verlangen slechts een soort heimwee was naar de plek waarvan ze niet zag dat ze er was? Stel dat die andere wereld op de een of andere manier zich ín deze wereld bevond?

Alleen zou één transcendente wereld niet drie verschillende East 161st Streets hebben. Die ene die zij zochten viel nergens te bekennen. Elke straat had eenrichtingsverkeer, de verkeerde richting op. De helft van de borden ontbrak en de andere helft sloeg nergens op. En wanneer was 163rd Street ineens 162nd geworden? Hoe kon 169th Street nou zichzelf kruisen?

Het kostte bijna een uur om de vrijstaande huurflat te vinden met ‘B.T. Sticks, kunstschilder’ onder een stukje schimmelig laminaat naast de deur. Erboven was onlangs nog een sloopaankondiging geplakt. Mercer leek wel verlamd, maar toen Jenny de bijbehorende bel wilde indrukken, hield hij haar tegen en drukte op de bellen eromheen. De deur zoemde, en toen ze hem openduwden stonden ze in het pisgele licht van een trappenhuis.

Hoe hoger je kwam hoe meer de stank zich aan je opdrong: bedorven eten, dierlijk vet dat in de hitte lag te verzuren. Achter en beneden hen openden zich deuren op deurkettingbreedte, om vervolgens weer dicht te slaan. Onder hun voeten verkreukelden sealtjes. Ze voelde Mercers tweeslachtige stemming terugkeren nog voordat hij bij de zolderetage had aangeklopt. Er kwam geen reactie. ‘Nou, hier is William blijkbaar ook niet,’ zei hij.

‘Zullen we toch even binnen kijken?’ Ze had een gebogen haarspeld uit het slot zien steken. Toen ze ertegen duwde, vloog de deur harder open dan bedoeld.

Mercer ving de terugslaande deur op. ‘Dit kan echt niet,’ zei hij, naar binnen glurend. Het was een enkele, verrassend grote kamer, volgestouwd met oude spiegels, kapotte meubels en proppen krantenpapier met klodders verf. Maar niets wees op bewoning, als je de halve rol Necco-snoepjes buiten beschouwing liet. Geen slaapzak. Geen toiletspullen. En zo op het eerste gezicht geen drugsattributen.

Toen knipte Mercer het licht aan en vergat Jenny bijna waarvoor ze was gekomen. De ruim drie meter hoge muren hingen vol met het soort borden dat je op metroperrons tegenkwam, of mededelingen die op het kogelvrije glas van kruidenierszaken zaten geplakt. Maar er was een verschil en het duurde even voor Jenny ontdekte wat het was: de verhoudingen. Een parkeerbord was dertig centimeter te breed. Een stopbord was gekanteld, de hoeken in perspectief getekend. Een wervingsposter met Uncle Sam was groter dan zijzelf en miste een oog. Een vandaal leek een stuk van de poster te hebben afgescheurd, want je zag de tegels van de muur van het metrostation eronder, maar dat was trompe-l’oeil: van dichtbij bleek alles olieverf. Het was alsof William Hamilton-Sweeney, van wie bij haar weten nog nooit een schilderij was verkocht, had geprobeerd hier op zolder de aanblik van de hele stad te herscheppen. Ze wist niet of ze zijn project geslaagd kon noemen, maar ambitieus was het in elk geval.

‘Help me deze optillen.’ Ze wees naar een doek dat met de voorkant naar beneden onder een berg armen en benen van paspoppen lag. Het was nog niet voltooid, een vrijwel monolithisch stuk blauw, maar toen ze het stof wegblies zweefden andere kleuren als vonkjes zwart, oranje en groen naar de oppervlakte. De verf voelde nog niet helemaal droog aan. Ze wilde hier net iets over opmerken toen een stem vanuit de deuropening klonk: ‘Ik zei toch dat ik jullie hier niet meer wou zien.’

De oudere vrouw die daar in haar nachthemd stond was zo donker en gedrongen als een brandkraan, als een brandkraan tenminste een honkbalknuppel kon vasthouden.

‘Ik heb de politie gebeld, dus laat die arreme jongen z’n spulle maar lekker ligge.’

Jenny begon zich met geheven handen te verdedigen – ze waren vrienden van die arme jongen – maar Mercer onderbrak haar. ‘U hebt gelijk. We horen hier niet te zijn.’

‘Oké.’ De oude vrouw trok zich achter haar deur terug.

Jenny voelde dat het hele gebouw meeluisterde toen ze de trap af sjokten, en Mercer waarschijnlijk ook, want pas in het halletje stond hij zichzelf een kreun toe. Had ze het dan niet gehoord? Anderen waren hun vóór geweest, vast en zeker die elektriciens. ‘Nou, dat was het dan,’ concludeerde hij. ‘Alles is verloren. Einde verhaal.’

In de loop van deze krankzinnige middag was ze hem bijna aardig gaan vinden, maar dit defaitisme ergerde haar alweer. En die ergernis was waarschijnlijk wederzijds, dacht ze, toen ze iets uit haar zak viste wat ze onder de rand van dat ene doek had gevonden. ‘Dit lag op de grond.’ Het was een doktersrecept met een ordinair blauw randje. Bovenaan prijkte een stempel van de apotheek: NEPTUNE AVENUE.

Stad in brand
CoverImage.xhtml
Stad_in_brand.xhtml
Stad_in_brand-1.xhtml
Stad_in_brand-2.xhtml
Stad_in_brand-3.xhtml
Stad_in_brand-4.xhtml
Stad_in_brand-5.xhtml
Stad_in_brand-6.xhtml
Stad_in_brand-7.xhtml
Stad_in_brand-8.xhtml
Stad_in_brand-9.xhtml
Stad_in_brand-10.xhtml
Stad_in_brand-11.xhtml
Stad_in_brand-12.xhtml
Stad_in_brand-13.xhtml
Stad_in_brand-14.xhtml
Stad_in_brand-15.xhtml
Stad_in_brand-16.xhtml
Stad_in_brand-17.xhtml
Stad_in_brand-18.xhtml
Stad_in_brand-19.xhtml
Stad_in_brand-20.xhtml
Stad_in_brand-21.xhtml
Stad_in_brand-22.xhtml
Stad_in_brand-23.xhtml
Stad_in_brand-24.xhtml
Stad_in_brand-25.xhtml
Stad_in_brand-26.xhtml
Stad_in_brand-27.xhtml
Stad_in_brand-28.xhtml
Stad_in_brand-29.xhtml
Stad_in_brand-30.xhtml
Stad_in_brand-31.xhtml
Stad_in_brand-32.xhtml
Stad_in_brand-33.xhtml
Stad_in_brand-34.xhtml
Stad_in_brand-35.xhtml
Stad_in_brand-36.xhtml
Stad_in_brand-37.xhtml
Stad_in_brand-38.xhtml
Stad_in_brand-39.xhtml
Stad_in_brand-40.xhtml
Stad_in_brand-41.xhtml
Stad_in_brand-42.xhtml
Stad_in_brand-43.xhtml
Stad_in_brand-44.xhtml
Stad_in_brand-45.xhtml
Stad_in_brand-46.xhtml
Stad_in_brand-47.xhtml
Stad_in_brand-48.xhtml
Stad_in_brand-49.xhtml
Stad_in_brand-50.xhtml
Stad_in_brand-51.xhtml
Stad_in_brand-52.xhtml
Stad_in_brand-53.xhtml
Stad_in_brand-54.xhtml
Stad_in_brand-55.xhtml
Stad_in_brand-56.xhtml
Stad_in_brand-57.xhtml
Stad_in_brand-58.xhtml
Stad_in_brand-59.xhtml
Stad_in_brand-60.xhtml
Stad_in_brand-61.xhtml
Stad_in_brand-62.xhtml
Stad_in_brand-63.xhtml
Stad_in_brand-64.xhtml
Stad_in_brand-65.xhtml
Stad_in_brand-66.xhtml
Stad_in_brand-67.xhtml
Stad_in_brand-68.xhtml
Stad_in_brand-69.xhtml
Stad_in_brand-70.xhtml
Stad_in_brand-71.xhtml
Stad_in_brand-72.xhtml
Stad_in_brand-73.xhtml
Stad_in_brand-74.xhtml
Stad_in_brand-75.xhtml
Stad_in_brand-76.xhtml
Stad_in_brand-77.xhtml
Stad_in_brand-78.xhtml
Stad_in_brand-79.xhtml
Stad_in_brand-80.xhtml
Stad_in_brand-81.xhtml
Stad_in_brand-82.xhtml
Stad_in_brand-83.xhtml
Stad_in_brand-84.xhtml
Stad_in_brand-85.xhtml
Stad_in_brand-86.xhtml
Stad_in_brand-87.xhtml
Stad_in_brand-88.xhtml
Stad_in_brand-89.xhtml
Stad_in_brand-90.xhtml
Stad_in_brand-91.xhtml
Stad_in_brand-92.xhtml
Stad_in_brand-93.xhtml
Stad_in_brand-94.xhtml
Stad_in_brand-95.xhtml
Stad_in_brand-96.xhtml
Stad_in_brand-97.xhtml
Stad_in_brand-98.xhtml
Stad_in_brand-99.xhtml
Stad_in_brand-100.xhtml
Stad_in_brand-101.xhtml
Stad_in_brand-102.xhtml
Stad_in_brand-103.xhtml
Stad_in_brand-104.xhtml
Stad_in_brand-105.xhtml
Stad_in_brand-106.xhtml
Stad_in_brand-107.xhtml
Stad_in_brand-108.xhtml
Stad_in_brand-109.xhtml
Stad_in_brand-110.xhtml
Stad_in_brand-111.xhtml
Stad_in_brand-112.xhtml
Stad_in_brand-113.xhtml
Stad_in_brand-114.xhtml
Stad_in_brand-115.xhtml
Stad_in_brand-116.xhtml
Stad_in_brand-117.xhtml
Stad_in_brand-118.xhtml
Stad_in_brand-119.xhtml
Stad_in_brand-120.xhtml
Stad_in_brand-121.xhtml
Stad_in_brand-122.xhtml
Stad_in_brand-123.xhtml
Stad_in_brand-124.xhtml
Stad_in_brand-125.xhtml
Stad_in_brand-126.xhtml
Stad_in_brand-127.xhtml
Stad_in_brand-128.xhtml
Stad_in_brand-129.xhtml
Stad_in_brand-130.xhtml
Stad_in_brand-131.xhtml