6

Heden

Het eerste jaar zonder haar had Holston gewacht. Hij ging mee in haar gekte, wist niet zeker of ze wel echt op die helling lag en hoopte dat ze terug zou komen. Op haar eerste sterfdag schrobde hij de cel en poetste hij de gele sluisdeur, gespitst op elk geluid, elk klopje dat kon betekenen dat de geest van zijn vrouw terug was om hem te bevrijden.

Toen er niets gebeurde begon hij over het alternatief na te denken: achter haar aan gaan. Hij had zoveel dagen, weken, maanden in haar computerbestanden gezocht, zoveel uren zitten lezen in wat ze bij elkaar had gesprokkeld, en er maar zo weinig van begrepen dat hij zelf ook half gek was geworden. Zijn wereld was een leugen, begon hij te geloven, en zonder Allison had hij niets om voor te leven, ook niet als het allemaal wel waar zou zijn.

Haar tweede sterfdag was het jaar van zijn lafheid. Hij was met de giftige woorden, zijn verlangen om naar buiten te gaan, op zijn lippen naar zijn werk gelopen, maar op het laatste moment had hij ze ingeslikt. Die dag ging hij met Marnes op patrouille met zijn geheim brandend in zijn binnenste. Het werd een lang jaar van lafheid, van verraad aan Allison. Het eerste jaar was zij in gebreke gebleven; het tweede jaar hij. Maar dat was verleden tijd.

Nu, weer een jaar later, zat hij moederziel alleen in een schoonmaakpak in de luchtsluis, met een hoofd vol twijfels en overtuigingen. Achter hem was de silo verzegeld, de dikke gele deur stevig vergrendeld, en Holston besefte dat hij nooit had verwacht zo aan zijn einde te zullen komen. Hij had gedacht dat hij eeuwig in de silo zou blijven en dat zijn voedingsstoffen dezelfde weg zouden gaan als die van zijn ouders: de grond van de boerderij op de achtste ververdieping in. Het leek eeuwen geleden dat hij van een gezin droomde, van zijn eigen kind, van een tweeling of nog een winnend lot, een vrouw om oud mee te worden...

Aan de andere kant van de gele deur gilde een sirene, die iedereen wegjoeg behalve hem. Hij zou blijven. Hij kon nergens anders heen.

De argonkamers pompten de ruimte sissend vol met het edelgas. Na een minuut voelde Holston de druk op zijn pak, dat strak rond zijn gewrichten werd geperst. Hij ademde de zuurstof in zijn helm in, posteerde zich voor de andere deur, de verboden deur, de deur naar de gevaarlijke buitenwereld, en wachtte.

De zuigers in de muren kreunden luid. De plastic schermen aan de binnenkant van de luchtsluis kreukelden onder de toenemende druk van het argon. De schermen zouden in de afgesloten sluis verbranden terwijl Holston schoonmaakte. Vóór het vallen van de avond zou de hele ruimte grondig ontsmet worden, zodat hij weer klaar was voor de volgende schoonmaak.

De massieve stalen schuifdeur beefde, en het volgende moment ontstond er tussen de twee helften een onvoorstelbare opening. De deurhelften schoven niet helemaal terug in de zijwanden, al konden ze dat wel; het risico van binnenstromende lucht moest tot een minimum beperkt worden.

Het argon stroomde eerst sissend, en naarmate de opening groter werd met steeds meer geraas door de spleet naar buiten. Holston schuifelde zo dicht mogelijk naar de deur toe en schrok van zijn eigen gretigheid, zoals hij vroeger versteld had gestaan van het gedrag van anderen. Het was beter om naar buiten te gaan, om de wereld één keer met eigen ogen te zien, dan om samen met de plastic schermen levend te verbranden. Het was beter om nog een paar minuten langer te leven.

Zodra de opening groot genoeg was wurmde Holston zich erdoor. Zijn pak schuurde langs de deuren. Om hem heen vormde zich een dichte mist van condenserend argon. Blindelings, op de tast strompelde hij door de zachte wolk.

In de mist hoorde hij de buitendeuren knarsend dichtgaan. Het geloei van de sirene werd afgesneden door het dikke staal, dat hem en de giftige lucht buitensloot terwijl in de sluis het reinigende vuur al oplaaide en alle vervuilende stoffen die naar binnen waren gedrongen onschadelijk maakte.

Holston zag dat hij voor een betonnen helling stond, een helling die omhoog liep. Hij had weinig tijd, wist hij – in zijn achterhoofd dreunde aan één stuk door een vermaning: schiet op! Schiet op! Zijn leven tikte weg. Hij sjokte de helling op, gedesoriënteerd omdat hij niet boven de grond bleek te zijn, terwijl hij gewend was om de wereld en de horizon te zien vanuit het restaurant en de zitkamer, die op dezelfde verdieping lagen als de luchtsluis.

Tussen muren van brokkelig beton schuifelde hij de smalle richel op, met in zijn vizier een verwarrend, fel licht. Toen hij boven was, zag Holston de hemel waartoe hij voor zijn simpele zonde van hoop veroordeeld was. Hij draaide een rondje om zijn as, nam zijn omgeving in zich op en werd duizelig bij het zien van zoveel groen!

Groene heuvels, groen gras, groen tapijt onder zijn voeten. Holston joelde in zijn helm. Zijn hoofd gonsde van de aanblik. Boven al het groen zag hij precies hetzelfde blauw als in de prentenboeken, smetteloos witte wolken en levende wezens die door de lucht vlogen.

Holston draaide zich om en om en zoog het allemaal in zich op. Opeens schoot hem te binnen dat zijn vrouw hetzelfde had gedaan; hij had haar langzaam, onbeholpen rond zien draaien, bijna alsof ze verdwaald was, of in de war, en zich afvroeg of ze wel zou schoonmaken.

Schoonmaken!

Holston trok een schuursponsje van zijn pak. Schoonmaken! In een duizelingwekkende flits, een vlaag van inzicht wist hij waarom, waarom. Waarom!

Hij keek onwillekeurig om naar de hoge ronde muur van de bovenste siloverdieping, maar die zat natuurlijk onder de grond. Hij zag alleen een betonnen blok, een toren van hooguit twee, drie meter hoog. Aan een van de zijdes zat een metalen ladder, bovenop stond een bosje antennes. En aan de naar hem toe gekeerde kant – nee, aan álle kanten, zag hij toen hij dichterbij kwam, zaten de grote ronde visooglenzen van de krachtige silocamera’s.

Met de spons in zijn hand liep Holston naar de eerste toe. Hij stelde zich voor hoe hij er vanuit het restaurant uit moest zien, nu hij met houterige stappen onmogelijk groot in beeld kwam. Drie jaar geleden had hij zijn vrouw hetzelfde zien doen. Hij herinnerde zich dat ze met haar armen zwaaide, om niet om te vallen dacht hij destijds, maar had ze misschien geprobeerd hem iets duidelijk te maken? Had ze achter dat zilveren vizier als een dwaas lopen grijnzen, net zo breed als hij nu? Was ze met een van waanzinnige hoop bonkend hart aan het spuiten, poetsen, wrijven en smeren geslagen? Holston wist dat het restaurant leeg was; er was niemand meer die genoeg van hem hield om te komen kijken, maar hij zwaaide toch. Hij voelde niet de blinde woede waarmee veel mensen misschien schoongemaakt hadden. En het was niet omdat hij wist dat degenen in de silo verdoemd en de verdoemden vrij waren; het was niet omdat hij het gevoel had verraden te zijn dat hij de spons met kleine, draaiende bewegingen over de lens bewoog. Het was medelijden. Het was diep medelijden en ongebreidelde vreugde.

De wereld werd wazig, maar op een goede manier, want Holston kreeg tranen in zijn ogen. Zijn vrouw had gelijk gehad: het uitzicht vanuit de silo was bedrog. De heuvels waren dezelfde – hij had er zo lang mee geleefd dat hij ze onmiddellijk herkende –, maar van de kleuren klopte niets. De projecties binnen, de programma’s die zijn vrouw had gevonden, maakten het frisse groen grauw, wisten elk teken van leven. Van dit wonderlijke leven!

Holston poetste het vuil van de lens en vroeg zich af of het geleidelijke wazig worden van het uitzicht wel echt was. Het vuil was dat in elk geval wel. Hij zag het met zijn eigen ogen en kon het weghalen. Maar was het niet gewoon stof, in plaats van een of andere giftige substantie in de lucht? Kon het programma dat Allison ontdekt had alleen veranderen wat toch al te zien was? Holston werd draaierig van al die nieuwe ontdekkingen en gedachten. Hij was als een volwassen kind, geboren in een wijde wereld, waarin zoveel tegelijk verwerkt moest worden dat zijn hoofd ervan bonkte.

Het waas is echt, besloot hij terwijl hij de vuiligheid van de tweede lens poetste. Het was een filter, net zoals het valse grijs en bruin dat het programma over dat groene gras en deze blauwe lucht en die witte dotten heen legde. Ze verborgen een wereld die zo mooi was dat Holston zich hard moest concentreren om er niet alleen maar naar te staan staren.

Werkend aan de tweede van de vier lenzen dacht hij aan die leugenachtige muren onder zijn voeten, die iets heel anders maakten van wat de camera’s zagen. Hij vroeg zich af hoeveel mensen ervan wisten. Niemand misschien? Hoeveel fanatieke toewijding was ervoor nodig om deze deprimerende illusie in stand te houden? Of was dit een geheim van voor de laatste opstand? Was het een verborgen bedrog dat generatie na generatie voortduurde – een complot van leugenachtige computerprogramma’s die rustig door draaiden zonder dat iemand zich ervan bewust was? Want als er mensen waren die het wisten en als ze überhaupt iets lieten zien, waarom dan niet iets moois?

De opstanden! Misschien was het om te voorkomen dat er telkens weer nieuwe uitbraken. Holston bracht de beschermende coating op de tweede lens aan en vroeg zich af of de wrede leugen van een onaangename buitenwereld soms een poging was om te voorkomen dat mensen naar buiten wilden. Kon het zijn dat iemand besloten had dat de waarheid erger was dan machtsverlies, het kwijtraken van de controle? Of was het nog duisterder en kwaadaardiger? Was het angst voor onbeperkte hoeveelheden onbevreesde, vrije kinderen? Er waren zoveel gruwelijke mogelijkheden.

En Allison? Waar was zij? Holston schuifelde de hoek om naar de derde lens en zag de vertrouwde en tegelijk vreemde wolkenkrabbers van de stad. Het waren er meer dan anders. Er stonden er een paar links en rechts van het bekende groepje, en op de voorgrond rees nog een andere op. De rest, de gebouwen die hij had kunnen uittekenen, glansde als nieuw en was helemaal heel, niet half ingestort en verwrongen. Holston tuurde naar de kam van de grazige heuvels en verbeeldde zich dat Allison daar elk moment aan kon komen lopen. Maar dat sloeg nergens op. Hoe had ze moeten weten dat hij er precies vandaag uitgegooid zou worden? Zou ze eraan denken dat het de verjaardag van haar eigen uitzetting was? Ook al was hij de laatste twee keer niet op komen dagen? Holston verwenste zijn vroegere lafheid, de verspilde jaren. Hij moest naar haar toe, besloot hij.

Opeens voelde hij de drang om meteen op pad te gaan, om zijn helm af te rukken, dat logge pak uit te trekken, diepe teugen frisse lucht in te ademen en in zijn carbon ondergoed luid schaterend de heuvel op te rennen, naar zijn vrouw in die grote, onvoorstelbare stad vol mensen en gillende kinderen.

Maar nee, hij moest de schijn ophouden, de illusie in stand houden. Hij wist eigenlijk niet waarom, maar dat had zijn vrouw gedaan en alle schoonmakers voor haar. Holston was nu ook lid van die club, een van de buitenstaanders. De geschiedenis, de traditie, beval hem te gehoorzamen. Zij wisten het het best. Voor zijn nieuwe club zou hij de klus afmaken. Hij wist niet waarom hij het deed, alleen dat al zijn voorgangers het net zo hadden gedaan – en moest je zien wat een geheim ze deelden. Dat geheim was een sterke drug. Hij deed wat hem was opgedragen, volgde de nummers op de zakken en maakte mechanisch schoon, en mijmerde onderwijl over de ontzagwekkende implicaties van een wereld die zo groot was dat je nooit lang genoeg kon leven om alles te zien, om alle lucht in te ademen, al het water te drinken, al het eten te eten.

Zo droomde Holston terwijl hij plichtsgetrouw de derde lens inspoot, schoonpoetste, opwreef en insmeerde en doorging met de laatste. Hij hoorde zijn hartslag in zijn oren; zijn borst klopte in het beklemmende pak. Nog even, zei hij bij zichzelf. Met het tweede sponsje haalde hij het vuil van de laatste lens. Hij spoot en poetste en wreef nog een laatste keer en stopte alles toen zorgvuldig terug in de genummerde zakken, want hij wilde die prachtige, gezonde grond onder zijn voeten niet bevuilen. Toen hij klaar was deed Holston een stap achteruit, keek nog één keer naar de sukkels die niet vanuit het restaurant en de zitkamer naar hem keken en keerde al degenen die Allison en haar voorgangers hadden laten stikken de rug toe. Er was een reden dat niemand de achterblijvers kwam halen, dacht Holston, net zoals er een reden was dat iedereen schoonmaakte, ook al zeiden ze dat ze het niet zouden doen. Hij was vrij; hij kon zich bij de anderen aansluiten, en dus ging hij in het voetspoor van zijn vrouw op weg naar die donkere plooi in de helling, waar, zo wist hij, de vertrouwde kei nu niet langer roerloos lag te slapen. Ook dat, besloot Holston, was alleen maar een gruwelijk bedrog van pixels geweest.