Inleiding

Toen ik tegen de twintig liep en al een doorgewinterde science-fictionlezer was, had ik heel wat robotverhalen gelezen. Ik meende dat ze uiteenvielen in twee categorieën.

In de eerste categorie zat de Bedreigende Robot. Heel veel hoef ik daar niet over te zeggen. Die verhalen waren een allegaartje van 'klonk-klonk' en 'aaahhh' en 'er zijn dingen die een mens beter niet kan weten'. Na een tijdje kreeg je daar genoeg van. Ik kon ze niet hárden.

In de tweede - veel kleinere - categorie zaten de Ontroerende Robots. In deze verhalen waren de robots beminnelijk en werden ze meestal door wrede lieden in de hoek gedrukt. Die vind ik aardig. Eind 1938 kwamen er twee van die verhalen uit die een bijzondere indruk op mij maakten. Het ene was een kort verhaal van Eano Binder, getiteld 'I, Robot', over een vrome robot, Adam Link genaamd; het andere was een verhaal van Lester del Rey, getiteld 'Helen O'Loy', dat me trof door de uitbeelding van een robot die alles had wat men van een trouwe echtgenote kon wensen.

 

Toen ik me op 10 juni 1939 - ja, ik noteer die dingen heel precies - dus zette aan het schrijven van mijn eerste robotverhaal, had ik ontegenzeglijk een Ontroerende Robot voor ogen. Ik schreef 'Robbie', over een robot-verzorger en een klein meisje en liefde en een bevooroordeelde moeder en een slappe vader en een gebroken hart en een o zo roerend weerzien. (Oorspronkelijk verscheen het onder de titel 'Strange Playfellow' (vreemde speelkameraad), die ik afschuwelijk vond.)

Maar terwijl ik dat eerste verhaal schreef gebeurde er iets. Op een of andere manier kreeg ik vaag het idee van een robot die noch Bedreigend noch Ontroerend was. Ik begon robots te zien als producten van de industrie die gebouwd werden door ingenieurs met beide benen op de grond. Er werd een beveiliging ingebouwd, zodat ze niet Bedreigend waren, en ze werden ontworpen voor bepaalde werkzaamheden, zodat ze niet beslist Ontroerend hoefden te zijn.

Toen ik verder ging met het schrijven van robotverhalen, raakten die meer en meer doordrenkt van dit besef van zorgvuldig uitgedachte fabrieksproducten, tot het hele karakter van robotverhalen in de serieuze science-fiction die in druk verscheen veranderde - niet alleen van de mijne, maar van die van vrijwel iedereen. Dat deed me goed, en jarenlang - tientallen - liep ik aan jan-en-alleman te vertellen dat ik de 'vader van het moderne robotverhaal' was.

Naarmate de tijd verstreek ontdekte ik andere dingen die me in verrukking brachten. Zo merkte ik bijvoorbeeld dat het woord 'robotics', dat ik gebruikte voor de robotwetenschap, geen woord was dat al bestond, maar dat ik een woord had bedacht dat nog nooit tevoren gebruikt was. (Dat was in mijn verhaal 'Dronken robot' dat in 1942 het licht zag.) Dit woord is nu algemeen in gebruik. Er bestaan tijdschriften en boeken met dit woord in hun titel, en onder de vaklieden is het algemeen bekend dat die term mijn vinding is. Geloof maar dat ik daar trots op ben. Er zijn niet veel mensen die een bruikbare wetenschappelijke term introduceren, en al deed ik dat niet bewust, ik zal er wél voor zorgen dat geen mens dat vergeet.

Bovendien formuleerde ik in 'Dronken robot' voor het eerst uitdrukkelijk en nauwkeurig mijn Drie Wetten van de robotica, en ook die werden befaamd. Ze worden tenminste te pas en te onpas geciteerd, op allerlei plaatsen die in wezen niets met science-fiction te maken hebben, zelfs in algemene citatenboeken. En lieden die werkzaam zijn op het terrein van kunstmatige denkprocessen nemen soms de kans waar om mij te zeggen dat ze vinden dat de Drie Wetten een goede leidraad vormen.

Maar er is meer. . .

Toen ik mijn robotverhalen schreef kwam het niet bij me op dat robots nog tijdens mijn leven werkelijkheid zouden worden. Ik was vast overtuigd van niet, en daar had ik een fors bedrag om willen verwedden. (Minstens 15 cent, hoger ga ik nooit als ik ergens zeker van ben.) Maar hier zit ik nu, drieënveertig jaar nadat ik mijn eerste robotverhaal geschreven heb, en er bestaan robots. En dat niet alleen, maar ze zijn in zekere zin ook zoals ik ze me had voorgesteld: industriële robots, geschapen door werktuigkundigen voor specifieke werkzaamheden, en met ingebouwde beveiliging. Ze komen voor in tal van fabrieken, met name in Japan waar hele autofabrieken compleet op robots draaien. De lopende band is daar volledig door robots 'bemand'.

Ja, die robots zijn niet zo intelligent als de mijne: ze zijn niet positronisch, ze zien er ook niet als mensen uit. Maar ze ontwikkelen zich snel en worden allengs behendiger en veelzijdiger. Wie weet wat er over nóg eens veertig jaar van hen geworden is? Eén ding is zeker. Robots veranderen de wereld en sturen hem in een richting die niet geheel voorspelbaar is.

Waar komen die echte robots vandaan? De belangrijkste bron is een firma die Unimation Inc. heet, in Danbury, Connecticut. Dat is de grootste bouwer van industrierobots, en van alle functionerende robots hebben ze zowat een derde voor hun rekening genomen. De directeur van die firma is Joseph F. Engelberger, die hem eind jaren vijftig heeft opgericht omdat hij zo in robots geïnteresseerd was dat hij besloot de bouw ervan tot zijn levenswerk te maken. Maar hoe kreeg hij toch zo vroeg al belangstelling voor robots? Volgens hemzelf gebeurde dat in de jaren veertig, toen hij als student natuurkunde aan de Columbia-universiteit de robotverhalen las van zijn medestudent aan de Columbia, Isaac Asimov.

Maar weet u, in dat verre, verre verleden schreef ik mijn robotverhalen niet zozeer uit idealisme. Ik wilde ze enkel verkopen aan de tijdschriften om een paar honderd dollar bij te verdienen voor mijn collegegeld - en om mijn naam gedrukt te zien. Als ik een ander soort teksten geschreven had, zou het daarbij ook gebleven zijn. Maar omdat ik science-fiction schreef, en alléén daarom, zette ik - zonder het te weten - een reeks gebeurtenissen in gang die het aanzien van de wereld veranderen. Overigens heeft Joseph F. Engelberger in 1980 een boek uitgegeven dat heet: Robotics in Practice: Management and Application of Industrial Robots, en hij was zo vriendelijk mij te vragen het voorwoord te schrijven.

En dat alles zette die aardige mensen bij Doubleday aan 't denken . . .

De diverse robotverhalen verschenen in niet minder dan zeven verschillende bundels van mij. Waarom zaten ze zo verspreid? Aangezien ze veel belangrijker blijken dan iemand (en ik wel het minst) had kunnen dromen in de tijd dat ze geschreven werden, was het nu dan geen tijd om ze in éen boek bijeen te brengen?

Ik was met een natte vinger te lijmen. Hier zijn dus eenendertig korte verhalen, in totaal zo'n 200 000 woorden, geschreven in de tijdsspanne van 1939 tot 1977.