2

Drie uur later brandde er licht aan een van de te nieuwe en te symmetrische straten van de wijk Nanterre-Préfecture, in het gebouw van de centrale directie van de gerechtelijke politie van het ministerie van binnenlandse zaken. Het was een soort lichtbundel, strak en geconcentreerd, die erg ver scheen, bijna tot op het bureau van Antoine Rheims, die in de schaduw zat. Achter de lichtgloed tegenover hem rees de lange gestalte van Pierre Niémans op. Hij had zojuist heel laconiek het rapport samengevat dat hij had opgesteld over de achtervolging bij het Bois de Boulogne. Rheims vroeg sceptisch: ‘Hoe is het met die vent?’

‘Die Engelsman? In coma. Meervoudige gezichtsbreuken. Ik heb daarnet het ziekenhuis gebeld: ze proberen het gezicht met een huid-transplantatie op te lappen.’

‘En hun slachtoffer?’

‘Overreden door de auto’s, op de ring. Porte Molitor.’

‘Godsamme. Wat is er gebeurd?’

‘Een afrekening van een stel hooligans. Tussen de supporters van Arsenal zaten mannen van de club Chelsea. De twee hooligans profiteerden van de rellen om met een kapmes hun vijand af te maken.’ Rheims hoorde het ongelovig aan. Na even te hebben gezwegen zei hij: ‘En die van jou? Weet je heel zeker dat de trap van dat beest hem zo heeft toegetakeld?’

Niémans gaf geen antwoord en draaide zich om naar het raam. Het krijtwitte licht van de maan projecteerde vreemde pastelkleurige motieven op de naburige flats: kleurenspectra en wolken, die boven de donkergroene heuvels van het park van Nanterre hingen. De stem van Rheims klonk weer: ‘Ik begrijp je niet, Pierre. Waarom zou je je dit soort toestanden op de hals halen? Toezicht op voetbalwedstrijden, werkelijk, ik...’

Hij zweeg. Niémans zei niets.

‘Je bent te oud hiervoor,’ vervolgde Rheims. ‘En ook ongeschikt. We hadden een duidelijke afspraak: geen veldwerk meer, en ook geen geweld...’

Niémans draaide zich om en liep naar zijn superieur toe. ‘Ter zake, Antoine. Waarom heb je me midden in de nacht hiernaartoe laten komen? Toen je me opbelde kon je nog niets hebben geweten van het Parc. Wat is er aan de hand?’

Rheims’ donkere gestalte bewoog niet. Brede schouders, grijs kroeshaar, een gezicht als een rotspartij. Het uiterlijk van een vuurtorenwachter. De hoofdinspecteur leidde sinds een paar jaar het Centraal Bureau ter Bestrijding van Mensensmokkel - het CBBM, een ingewikkelde naam om aan te geven dat het gewoon om een speciale afdeling van de zedenpolitie ging. Niémans kende hem al lang voordat hij de scepter zwaaide over dit bureaucratische hol, toen ze nog allebei wijksmerissen waren, regenhappers, snel en efficiënt. De politieman met zijn borstelkapsel boog zich voorover en herhaalde zijn vraag: ‘Wat is er aan de hand?’

Rheims zuchtte: ‘Het gaat om een moord.’

‘In Parijs?’

‘Nee, in Guernon. Een stadje in de Isère, in de buurt van Grenoble. Een universiteitsstad.’

Niémans pakte een stoel en ging tegenover de hoofdinspecteur zitten. ‘Ik luister.’

‘Ze hebben het lijk gisteren gevonden, aan het eind van de middag. Verstopt tussen de rotsen, boven een rivier die langs de campus loopt. Alles wijst erop dat er een maniak aan het werk is geweest.’

‘Wat weet je over het lijk? Is het een vrouw?’

‘Nee. Een man. Een jonge vent. De bibliothecaris van de faculteit, naar het schijnt. Het lijk was naakt. Er waren sporen van marteling: sneeën, inscheuringen, brandwonden... Ze hadden het ook over wurging.’

Niémans leunde met zijn ellebogen op de tafel. Hij speelde wat met een asbak. ‘Waarom vertel je me dit allemaal?’

‘Omdat ik van plan ben om jou daarheen te sturen.’

‘Wat? Vanwege die moord? Maar de jongens van de recherche in Grenoble zullen de moordenaar deze week nog aanhouden en...’

‘Pierre, doe niet zo imbeciel. Je weet verdomd goed dat het nooit zo eenvoudig ligt. Nooit. Ik heb de rechter gesproken. Hij wil een specialist.’

‘Een specialist in wat?’

‘Moorden. En zeden. Hij vermoedt dat het iets met seks te maken heeft. Nou ja, iets in die trant.’

Niémans boog zich voorover naar het licht en voelde de prikkelende hitte van de halogeenlamp. ‘Antoine, je vertelt me niet alles.’

‘De onderzoeksrechter is Bernard Terpentes. Een ouwe rot in het vak. Hij en ik komen allebei uit de Pyreneeën. Hij is in alle staten, vat je? En hij wil dit zo snel mogelijk afhandelen. Alle heibel vermijden, de media, al dat soort onzin. Over een paar weken begint de universiteit weer: vóór die tijd moet het dossier zijn gesloten. Je weet hoe dat gaat.’ De hoofdcommissaris stond op en draaide zich om naar het raam. Hij staarde naar de lantaarnpalen met hun lichtgevende speldenknoppen, naar de donkere heuvels van het park. Het geweld van de afgelopen uren klopte nog in zijn slapen: de steken met het kapmes, de ringweg, de klopjacht door Roland Garros. Hij bedacht voor de zoveelste keer dat het telefoontje hem er ongetwijfeld van had weerhouden een man te vermoorden. Hij dacht aan die oncontroleerbare aanvallen van agressiviteit die zijn geweten uitschakelden, hem tijd en ruimte deden vergeten. Op zo’n moment was hij tot de ergste misdaden in staat.

‘En?’ vroeg Rheims.

Niémans draaide zich om en ging op de vensterbank zitten. ‘Dat soort onderzoeken heb ik al vier jaar niet meer gedaan. Waarom bied je me deze zaak aan?’

‘Ik heb een krachtdadig type nodig. En je weet dat de centrale dienst ook een van zijn mannen kan kiezen om hem willekeurig waar in Frankrijk te droppen.’ Hij trommelde in het donker met zijn grote handen op tafel. ‘Ik maak gebruik van het beetje macht dat ik heb.’

De politieman met zijn metalen bril glimlachte. ‘Je haalt de wolf uit zijn hol?’

‘Ik haal de wolf uit zijn hol. Voor jou betekent dat een hap frisse lucht. Voor mij is het een dienst die ik bewijs aan een oude vriend. Op voorwaarde dat je in die tijd niemand afmaakt...’

Rheims greep een fax die op zijn bureau lag te glinsteren: ‘De eerste conclusies van de gendarmes. Wil je ze of niet?’

Niémans liep naar het bureau en verfrommelde het thermische papier. ‘Ik bel je nog. Voor nieuws uit het ziekenhuis.’

De politieman verliet meteen de Rue des Trois Fontanot en ging naar zijn huis in de Rue La Bruyère, in het negende arrondissement. Een ruim appartement waar vrijwel niets in stond, met ouderwets, geboend parket. Hij nam een douche, verzorgde zijn - oppervlakkige -wonden en bekeek zichzelf in de spiegel. Een knokig, rimpelig gezicht. Een borstelig, glimmend grijs kapsel. Een ronde metalen bril. Niémans glimlachte naar zichzelf. Die vent zou hij liever niet in een achterafstraat tegenkomen.

Hij stouwde wat kleren in een sporttas, duwde tussen de hemden en sokken een halfautomatische Remington kaliber 12, naast een aantal pakjes patronen en speedloaders voor zijn Manhurin. Tot slot greep hij zijn kostuumhoes en stopte er twee winterkostuums plus een paar stropdassen met wilde motieven in.

Onderweg naar de Porte de la Chapelle stopte Niémans bij de McDonald’s aan de Boulevard de Clichy, die de hele nacht open was. Hij werkte snel twee Royal Cheese naar binnen, zonder zijn auto uit het oog te verliezen, die dubbel stond geparkeerd. Drie uur ’s ochtends. In het wittige neonlicht van het gore restaurant hingen een paar bekende figuren rond. Negers in te ruime kleren. Prostituees met lange Jamaicaanse vlechten. Junks, daklozen, dronkelappen. Al deze schepsels maakten deel uit van zijn vroegere wereld: die van de straat. Een wereld die Niémans had moeten inruilen voor een goed betaalde en respectabele kantoorbaan. Voor een willekeurige smeris betekende de stap naar de centrale dienst een promotie. Maar hij had het gevoel gehad dat hij werd doorverwezen naar het verdomhoekje - een gouden verdomhoekje, maar dat hij desondanks als vernederend had ervaren. Hij keek weer naar de schimmige creaturen die hem omringden. Die spoken waren de bomen van zijn bos geweest, waar hij vroeger als een jager doorheen had geslopen.

Niémans reed aan één stuk door, groot licht aan, alle radars en snelheidslimieten negerend. Om acht uur ’s ochtends bereikte hij de afrit naar Grenoble. Hij passeerde St. Martin-d’Hères, St. Martin-d’Uriage, en reed door richting Guernon, aan de voet van de Grand Pic de Belledonne. Langs de bochtige weg wisselden de naaldbossen en de industriegebieden elkaar af. Er hing hier een nogal naargeestige sfeer, zoals altijd wanneer het platteland er niet meer in slaagt zijn diepe eenzaamheid louter met mooie doorkijkjes te verbloemen.

De commissaris passeerde de eerste borden die de faculteit aangaven. In de verte tekenden zich in het omfloerste licht van de stormachtige ochtend de hoge toppen af. Na een bocht ontwaarde hij achter in het dal de universiteit: grote moderne gebouwen, betonnen geraamtes met glas, aan alle kanten omgeven door uitgestrekte grasvelden. Het deed Niémans denken aan een sanatorium met de afmetingen van een zakenwijk.

Hij verliet de route nationale en reed het dal in. In het westen zag hij bergbeken die kriskras door elkaar liepen en met hun zilveren geklater de donkere flanken van de bergen afstroopten. De politieman remde af: hij huiverde bij de aanblik van het ijskoude water dat zich loodrecht naar beneden stortte. Het verborg zich onder struikgewas om direct weer te voorschijn te komen, felwit, en weer te verdwijnen...

Niémans besloot een omweg te maken. Hij sloeg af en reed onder een haag van lariksen en sparren door die nat waren van de dauw, waarna hij een lange vlakte zag die door hoge zwarte rotsen werd omgeven.

De commissaris stopte. Hij stapte uit zijn auto en greep zijn verrekijker. Hij bekeek de omgeving langdurig: hij was de rivier uit het oog verloren. Algauw begreep hij dat de stroom meteen achter de rotsen verdween zodra hij het dal bereikte. Hij kon hem toch nog zien, dankzij een paar V-vormige stenen.

Plotseling viel hem nog iets op, waarop hij inzoomde met zijn verrekijker. Nee, hij had zich niet vergist. Hij liep terug naar zijn auto en scheurde plankgas in de richting van het ravijn. In een van de rotsspleten had hij zojuist het fluorescerend gele lint ontdekt dat de rijkspolitie altijd gebruikte:

 

VERBODEN TERREIN.