27
Een uur later was het lichaam van het tweede slachtoffer nog altijd niet uit het ijs gehakt. Niémans was laaiend.
Hij had zojuist de laconieke getuigenis van de moeder van Philippe Sertys gehoord, een oude vrouw met een ronkend accent. Haar zoon was de vorige dag net als iedere avond tegen negen uur met zijn auto vertrokken - een tweedehands Lada die hij pas geleden had gekocht. Philippe werkte ’s nachts op het RUZ van Guernon. Zijn dienst begon om tien uur. De vrouw was pas de volgende ochtend ongerust geworden, toen ze de auto in de garage had gezien maar geen Philippe in zijn kamer. Dat betekende dat hij was thuisgekomen en weer was vertrokken. Er stonden zijn moeder nog meer verrassingen te wachten: toen ze het ziekenhuis belde, had ze ontdekt dat Sertys daar al had aangekondigd dat hij die nacht geen dienst zou draaien. Hij was dus ergens anders naartoe gegaan. Daarna was hij teruggekomen en te voet weer vertrokken. Wat had dat te betekenen? De vrouw werd gek van angst en trok Niémans aan zijn mouw. Waar was haar kleine jongen? Volgens haar was dit erg verontrustend: haar zoon had geen vriendinnetje, ging nooit uit en sliep iedere avond thuis.
De commissaris had zonder veel enthousiasme al die details in het verslag opgenomen. Maar toch, als Sertys echt degene was die daar in het ijs zat, dan kon met die gegevens het eventuele tijdstip van het misdrijf worden vastgesteld. De moordenaar had de jongeman tegen het einde van de nacht overvallen. Hij had hem gedood, ongetwijfeld gemarteld, en daarna meegesjouwd naar de gletsjer. Door de ochtendkou was het slachtoffer vastgevroren in het ijs. Maar dat was maar een hypothese.
De commissaris had de vrouw naar een agent gebracht, bij wie ze een gedetailleerde verklaring moest afleggen. Wat hem betreft, hij had besloten om met het dossier onder zijn arm terug te keren naar zijn hol, het practicumzaaltje op de universiteit.
Daar was hij alleen. Hij kleedde zich om, trok een kostuum aan en legde toen de verschillende dossiers die hij had verzameld op een tafel. Hij begon meteen aan een vergelijkende studie van Rémy Caillois en Philippe Sertys, op zoek naar een verband tussen de twee mannen.
Hij ontdekte maar erg weinig overeenkomsten. Allebei waren ze ongeveer vijfentwintig. Ze waren allebei groot, mager en hadden een regelmatig én verwrongen gezicht, getooid met stekelhaar. Ze hadden allebei geen vader meer: Philippe Sertys had zijn vader twee jaar daarvoor zien sterven aan leverkanker. Alleen Rémy Caillois had ook nog zijn moeder verloren: die was overleden toen hij acht was. De laatste overeenkomst was dat de twee mannen een ‘vaderlijk’ beroep hadden: Caillois was bibliothecaris en Sertys verpleger.
Wat de verschillen betrof, dat waren er daarentegen heel veel. Caillois en Sertys hadden niet op dezelfde school gezeten. Ze waren niet in dezelfde wijk opgegroeid en behoorden niet tot dezelfde sociale klasse. Rémy Caillois kwam uit een bescheiden milieu. Hij maakte deel uit van een familie van intellectuelen en was opgegroeid op de universiteit. Philippe Sertys, de zoon van een obscure zaalverpleger, was al op zijn vijftiende in het ziekenhuis begonnen te werken, in het kielzog van zijn vader. Hij was vrijwel analfabeet en woonde nog in het ouderlijke huisje aan de rand van Guernon.
Rémy Caillois had al zijn tijd doorgebracht tussen de boeken, Philippe Sertys zijn nachten in het ziekenhuis. De laatste leek geen enkele hobby te hebben, behalve dan dat hij zich ingroef in gangen die naar ontsmettingsmiddel roken, en tegen het eind van de middag videospelletjes deed in het café tegenover het RUZ. Caillois was afgekeurd. Sertys was wel in dienst geweest, bij de infanterie. De één was getrouwd, de ander vrijgezel. De één was gek op lopen en bergbeklimmen. De ander leek nooit het dorp uit te zijn gekomen. De één was schizofreen en hoogstwaarschijnlijk gewelddadig. De ander was volgens iedereen ‘zo mak als een lammetje’.
Het viel niet te ontkennen: de enige overeenkomst tussen de beide mannen was hun uiterlijk. Ze leken op elkaar voor wat betreft de onrustige blik in hun ogen, hun borstelkapsel en hun slungelige voorkomen. Zoals Barnes al had gezegd, had de moordenaar zijn twee prooien duidelijk uitgekozen op hun uiterlijk.
Niémans dacht heel even aan een seksmisdrijf: de moordenaar was in dat geval een gefrustreerde homoseksueel die werd aangetrokken door dat soort jongens. Maar de commissaris geloofde daar niet in, en de patholoog-anatoom was duidelijk geweest. ‘Dat is zijn pakkie-an niet. Absoluut niet.’ De dokter had uit de verwondingen en verminkingen van het eerste lijk afgeleid dat de moordenaar te werk was gegaan met een koelte, een wreedheid, een fanatisme die niets van doen hadden met het libido van een doorgedraaide perverseling. Trouwens, het lijk had geen spoor van seksuele mishandeling vertoond.
Wat nu?
Misschien was de moordenaar wel op een andere manier geschift. In ieder geval leken de twee mannen op elkaar en begon het op een seriemoord te lijken - twee moorden in twee dagen - wat de hypothese ondersteunde dat het om een duivelse maniak ging die waarschijnlijk nog meer moorden ging plegen. Er waren nog andere argumenten die die optie ondersteunden: de aanwijzing op het eerste lijk die naar het tweede had geleid, de foetushouding, de verminkte ogen, en de neiging om de lijken op ruige en theatrale plekken neer te zetten: de rots boven de rivier en de transparante gevangenis van ijs...
Maar toch kon deze hypothese Niémans nog altijd niet overtuigen.
Met name vanwege zijn jarenlange ervaring als smeris. De serial killers, een exportproduct van de VS , waren overal ter wereld in boeken en films terechtgekomen. Maar die afschuwelijke figuren hadden in Frankrijk nog nooit live van zich laten horen. De afgelopen twintig jaar had Niémans op pedofielen gejaagd die tijdens een inzinking aan het moorden waren geslagen; op verkrachters die in een explosie van geweld hun slachtoffers hadden afgemaakt; sadomasochisten die hun wrede spelletjes niet meer in de hand hadden weten te houden; maar nooit, zonder enige uitzondering, een seriemoordenaar die een lijst afwerkte van walgelijke moorden zonder motief of aanwijzing. Het was geen Franse specialiteit. De commissaris vond het bespottelijk om zich met dit soort fenomenen bezig te houden, maar de feiten lagen er: de meest recente Franse seriemoordenaars heetten Landru of dokter Petiot en hadden veel weg van kleinburgerlijke types die achter erfenisjes en andere truttigheden aanrenden. Heel andere kost dan de Amerikaanse golf van bloeddorstige monsters die de Verenigde Staten de stuipen op het lijf joegen.
De commissaris keek nog eens naar de foto’s van de jonge Philippe Sertys, en daarna die van Rémy Caillois, die op de studeertafel slingerden. Uit de kartonnen hoes vielen ook de foto’s van het eerste lijk. Niémans’ geweten werd geteisterd door een soort gloeiende pook: hij kon niet zomaar werkloos blijven toekijken. Op het moment dat hij deze polaroids bekeek, onderging een derde man misschien wel de walgelijkste martelingen. Oogkassen die met een mes werden bewerkt, of misschien wel ogen die werden uitgerukt door handen in plastic handschoenen.
Het was zeven uur. Het werd donker. Niémans stond op en deed de tl-balk in de zaal uit. Hij besloot eens flink het verleden van Philippe Sertys om te gaan ploegen. Misschien vond hij iets. Een aanwijzing. Een teken. Of gewoon een andere overeenkomst tussen de twee slachtoffers.