47
Het blindeninstituut was een fris ogend gebouw. Geen afgeleefde glazen constructie zoals de universiteit van Guernon, maar een mooi pand dat glansde in de regen, aan de voet van het Massif des Sept-Laux. Niémans liep naar de ingang.
Het was twee uur ’s ochtends. Nergens brandde licht. De commissaris belde aan terwijl hij naar de uitgestrekte glooiende grasvelden rond het bouwwerk keek. Hij zag dat rondom het terrein paaltjes met foto-elektrische cellen stonden. Er was dus een onzichtbaar alarmsysteem, dat waarschijnlijk minder voor eventuele inbrekers bedoeld was dan voor de blinden, om ze te waarschuwen wanneer ze te ver van het tehuis waren.
Niémans belde opnieuw aan.
Uiteindelijk deed een stomverbaasde bewaker open. Hij hoorde Niémans’ uitleg aan zonder dat er in zijn ogen een moment van helderheid viel te bespeuren. Maar de man liet de bezoeker een grote zaal ingaan en ging de directeur wakker maken.
De commissaris wachtte. Het vertrek werd alleen verlicht door de lamp van de vestibule. Vier muren van wit beton en een kale vloer, ook wit. Achter in de zaal bevond zich een trap met een leuning van ongeverfd blank hout, die zigzaggend de lucht in ging. In het plafond van gespannen doek zaten lampen weggewerkt. Grote glazen ruiten die niet open konden boden uitzicht op de bergen. Het complex deed denken aan een modern, helder en bijna vrolijk sanatorium, ontworpen door architecten met een opgewekt humeur.
Niémans zag ook hier foto-elektrische cellen: de blinden liepen dus voortdurend in afgebakende ruimtes rond. Op alle wanden waren op dat moment de reflecties zichtbaar van de duizenden waterdruppels die langs het glas dropen. In de lucht hing een geur van stopverf en cement. De zaal, die blijkbaar recentelijk nog onder handen was genomen, was behoorlijk kil.
Hij liep een beetje rond. Er was iets wat hem intrigeerde: in een deel van de ruimte stond een aantal schildersezels met doeken vol mysterieuze tekens. Vanuit de verte leken ze op wiskundige vergelijkingen. Van dichtbij zag je dat het slanke, primitieve mensfiguren met angstige gezichten waren. De commissaris vond het vreemd een schildersatelier aan te treffen in een centrum voor blinde kinderen. Maar hij was vóór alles opgelucht, hij kon bijna voelen hoe zijn zenuwen zich ontspanden: sinds hij hier was had hij nog geen hond gehoord of geroken. Kon het zijn dat er in een blindeninstituut geen honden rondliepen?
Opeens hoorde hij voetstappen op het marmer. De politieman begreep nu waarom er vrijwel niets op de vloer stond: het gebouw was speciaal ontworpen voor mensen die volledig op hun gehoor waren aangewezen. Hij draaide zich om en stond oog in oog met een krachtig uitziende man met een witte baard. Een soort patriarch, met rode wangen en slaperige ogen. Hij droeg een zandkleurig vest. De commissaris had meteen een goed gevoel over deze man: hij kon hem vertrouwen.
‘Ik ben dokter Champelaz, de directeur van dit instituut,’ verklaarde hij met een basstem. ‘Wat komt u hier in hemelsnaam op dit tijdstip doen?’
Niémans toonde hem zijn kaart met de Franse driekleur. ‘Hoofdcommissaris Pierre Niémans. Ik wil u spreken over de moorden in Guernon.’
‘Alweer?’
‘Ja, alweer. Het gaat me om dat eerste bezoek, van inspecteur Eric Joisneau. Ik heb zo’n gevoel dat u hem dingen heeft verteld die essentieel zijn voor het onderzoek.’
Champelaz leek wat zenuwachtig. Op zijn onberispelijke haar werden minuscule slierten regendruppels weerspiegeld. De man staarde naar de handboeien en de revolver aan Niémans’ riem. Hij keek op. ‘Mijn God... ik heb gewoon zijn vragen beantwoord.’
‘Uw antwoorden hebben hem naar Edmond Chernecé gevoerd.’
‘Ja, natuurlijk. En wat dan nog?’
‘Nou, de beide heren zijn dood.’
‘Dood? Hoe kan dat nou? Dat is onmogelijk... Dat...’
‘Het spijt me verschrikkelijk, maar ik heb geen tijd om het uit te leggen. Ik wil u voorstellen om stap voor stap na te gaan wat u Joisneau hebt gezegd. Zonder het te weten beschikt u over informatie die erg belangrijk is voor deze zaak.’
‘Maar wat wilt u...’
De man stopte abrupt. Hij wreef hard in zijn handen, om de kou te bestrijden en als teken dat hij het begon te begrijpen. ‘Tja... Ik kan maar beter wakker worden, niet?’
‘Ik denk het, ja.’
‘Wilt u een kop koffie?’
Niémans knikte. Hij liep achter de rijzige grijsaard aan, door een gang met hoge ramen. Af en toe werd de ruimte opgelicht door een bliksemflits, waarna het weer donker werd, afgezien van de glinsterende strepen regenwater op de ruiten. De commissaris had de indruk dat hij door een bos met fluorescerende lianen liep.
Op de muren tegenover de ramen zag hij weer een aantal tekeningen hangen. Dit keer waren het landschappen. Grillig gevormde bergen. Rivieren van pastelkrijt. Reusachtige beesten met een groot aantal woeste schubben of priemende ribben. Ze leken afkomstig uit een soort prehistorie waarin de mens nog klein was. ‘Ik dacht dat uw centrum alleen voor blinde kinderen was.’
De directeur draaide zich om en liep een stukje terug. ‘Niet alleen maar. We behandelen hier allerlei oogaandoeningen.’
‘Zoals?’
‘Netvliesontsteking. Kleurenblindheid. ’
De man wees met een krachtige vinger naar een van de afbeeldingen. ‘Het zijn vreemde tekeningen. De kinderen hier zien de werkelijkheid, en zelfs hun eigen tekeningen, anders dan u en ik. De werkelijkheid - hun werkelijkheid - zit niet in het landschap dat ze natekenen, of op het papier. Die zit in hun hoofd. Zij alleen weten wat ze wilden uitdrukken, en daar kunnen wij slechts een soort indruk van krijgen, via hun tekeningen, door onze - gezonde - ogen. Dat is vreemd, nietwaar?’
Niémans maakte een vaag gebaar. Hij kon zijn ogen niet van de vreemde tekeningen afhouden. Wazige contouren. Felle, vreemde, bezwerende kleuren. Als een slagveld van strepen en tinten, maar ook met een zekere mildheid, een heimwee naar oude kinderrijmpjes.
De man klopte hem amicaal op de rug. ‘Kom mee. De koffie zal u goed doen. U ziet eruit alsof u het een beetje gehad hebt.’
Ze liepen een grote keuken in met een inrichting van roestvrij staal. De blinkende wanden deden Niémans aan een lijkenhuis of mortuarium denken.
Er was een glimmend koffiezetapparaat met een glazen kan dat dag en nacht aanstond. De directeur schonk meteen twee mokken in. De man reikte de politieman er een aan en ging op een roestvrijstalen tafel zitten. Niémans moest weer aan de lijken denken, aan de gezichten van Caillois en Sertys. Lege, donkere oogkassen. Diepe zwarte gaten.
Champelaz zuchtte: ‘Ik kan maar niet geloven wat u me zojuist vertelde... Dat die twee mannen dood zijn. Hoe kan dat zijn gebeurd?’
Pierre Niémans negeerde de vraag. ‘Wat hebt u Joisneau verteld?’
De arts haalde zijn schouders op en liet de koffie in zijn mok ronddraaien. ‘Hij vroeg me naar de kwalen die we hier behandelen. Ik heb hem uitgelegd dat het hoofdzakelijk erfelijke ziektes zijn, en dat de meesten van mijn patiënten uit Guernon komen.’
‘Heeft hij ook minder algemene vragen gesteld?’
‘Ja. Hij vroeg hoe je die aandoeningen kunt oplopen. Ik heb hem kort het systeem van recessieve genen proberen uit te leggen.’
‘Ik luister.’
De directeur zuchtte en zei toen zonder irritatie: ‘Het is heel eenvoudig. Sommige genen zijn dragers van een ziekte. Het zijn gebrekkige genen, schrijffouten in het systeem, die we allemaal hebben, maar die normaal gesproken gelukkig niet in staat zijn om de ziekte te veroorzaken. Maar, als twee ouders hetzelfde gen dragen, dan wordt het vervelend. Dan kan het zijn dat hun kinderen de kwaal wel krijgen. De genen smelten samen en dragen de ziekte over - zoals wanneer je een stekker in een contrastekker stopt en de stroom gaat lopen, begrijpt u? Daarom zeggen wij hier dat wie zijn nichtje trouwt, zijn bloed bederft. Daarmee wordt bedoeld dat twee ouders met verwant bloed meer kans hebben dat ze hun nageslacht een ziekte meegeven die ze latent al in zich hadden.’
Daar had Chernecé het al over gehad. Niémans vroeg: ‘Hebben de erfelijke ziektes in Guernon iets te maken met een bepaalde bloedverwantschap?’
‘Zonder enige twijfel. Veel kinderen, extern en intern, die op mijn instituut worden behandeld komen uit de stad. Met name de kinderen van docenten en onderzoekers aan de universiteit, die een erg elitaire, en dus geïsoleerde gemeenschap vormen.’
‘Weest u alstublieft duidelijker.’
Champelaz deed zijn armen over elkaar, alsof hij er eens goed voor ging zitten: ‘Er is in Guernon een zeer oude universitaire traditie. De universiteit dateert uit de 18e eeuw, geloof ik. Hij is in samenwerking met de Zwitsers opgericht. Vroeger huisde hij in het gebouw waar nu het ziekenhuis zit.... Om een lang verhaal kort te maken: de docenten en onderzoekers daar wonen al sinds drie eeuwen bij elkaar op de campus en trouwen met elkaar. Ze hebben generaties lang begaafde wetenschappers voortgebracht, maar die zijn in genetisch opzicht “uitgeput”. Guernon was altijd al een geïsoleerde stad, zoals alle plaatsen in de bergen. Maar op de universiteit hebben ze er een soort isolement binnen het isolement van gemaakt, ziet u? Een heuse microkosmos.’
‘Kun je met dat isolement die terugkerende erfelijke ziektes verklaren?’
‘Ik denk van wel.’
Niémans zag niet hoe hij die informatie bij zijn onderzoek kon gebruiken. ‘Wat hebt u Joisneau nog meer verteld?’
Champelaz keek de commissaris schuin aan en sprak toen weer met zware stem: ‘Ik heb hem ook op iets bijzonders gewezen. Een bizar detail.’
‘Steekt u maar van wal.’
‘Binnen die families met “bloedarmoede” zijn sinds ongeveer één generatie heel andere kinderen opgedoken. Briljante kinderen, maar die ook nog eens onverklaarbaar sterk zijn. De meesten van hen winnen alle sportwedstrijden en breken vrolijk alle records, in alle disciplines.’
Niémans herinnerde zich het voorvertrek van de rector met de foto’s van lachende jongeren die alle bekers en medailles in de wacht sleepten. Hij zag ook weer de foto’s van de Olympische spelen van Berlijn voor zich en Caillois’ dikke pil over diens ‘heimwee naar Olympia’. Kon het zijn dat al die dingen werkelijk een concrete aanwijzing vormden?
De politieman hing de naïeveling uit: ‘Eigenlijk hadden die kinderen juist ziek moeten zijn, toch?’
‘Zo mooi klopt het systeem niet, maar je zou inderdaad verwachten dat ook die kinderen een ziekte onder de leden hebben, bepaalde terugkerende gebreken, zoals bijvoorbeeld de kinderen hier op het instituut. Maar dat blijkt niet te kloppen. Integendeel. Je krijgt de indruk dat die alleskunners opeens al de kracht van de gemeenschap daar in zich hebben opgezogen, en de rest hebben opgezadeld met de erfelijke ziektes.’ Champelaz wierp een fronsende blik op Niémans. ‘Drinkt u uw koffie niet op?’
Niémans herinnerde zich opeens weer dat hij een mok in zijn handen had. Hij nam een gloeiend hete slok, waarvan hij nauwelijks iets leek te proeven. Alsof heel zijn lichaam een strak gespannen veer was die klaarstond om bij de minste aanwijzing weg te schieten. Hij vroeg: ‘U zult dat fenomeen wel hebben onderzocht, hè?’
‘Circa twee jaar geleden heb ik er inderdaad m’n licht over laten schijnen. Ik ben eerst nagegaan of die superwezens echt wel van dezelfde families, dezelfde “broederschappen” waren. Ik ben naar de burgerlijke stand en het gemeentehuis gegaan... De kinderen bleken allemaal tot hetzelfde geslacht te behoren.
Vervolgens heb ik hun stamboom nader bestudeerd. Ik heb hun medische dossiers in de kraamkliniek bekeken. Ik heb zelfs de dossiers van hun ouders en grootouders gezien, op zoek naar bepaalde eigenschappen. Ik heb niets gevonden wat hun kracht verklaarde. Integendeel, sommigen van hun voorouders droegen erfelijke ziektes in zich, zoals bij andere families die ik behandel... Het was werkelijk heel vreemd.’
Niémans luisterde aandachtig: hij had weer zo’n onverklaarbaar voorgevoel dat wat hij hier hoorde erg belangrijk was voor zijn onderzoek.
Champelaz begon nu door de keuken te ijsberen, waardoor allerlei metalen voorwerpen hinderlijk begonnen te resoneren. Hij vervolgde: ‘Ik heb ook de artsen, de verloskundigen van het RUZ ondervraagd, en hoorde toen opnieuw iets wat me hooglijk verbaasde. Het schijnt dat er sinds een jaar of vijftig onder de dorpelingen abnormaal veel kinderen sterven, dat wil zeggen bij de boeren die in de bergen boven het dal wonen. Veel van hen sterven zodra ze worden geboren. Terwijl die kinderen traditioneel juist heel sterk zijn. Er doet zich een ommekeer voor, begrijpt u? Zwakke kinderen van professoren zijn als bij toverslag erg sterk, terwijl het nageslacht van de boeren zwakker wordt...
Ik heb ook de dossiers van de kinderen uit de bergen bestudeerd die opeens kwamen te overlijden. Dat leverde niets op. Ik heb er met artsen en onderzoekers van het ziekenhuis over gesproken, specialisten op het gebied van de genetica. Niemand kon het fenomeen verklaren. Wat mij betreft, ik heb het ten slotte met veel tegenzin maar opgegeven. Hoe zal ik het zeggen? Het lijkt wel alsof de kinderen van de universiteit de levenssappen van hun buurbaby’s op de kraamafdeling in zich opzuigen.’
‘Goeie genade, wat bedoelt u?’
Champelaz distantieerde zich meteen weer van deze kwestie, die voor hem iets surrealistisch had. ‘Vergeet wat ik u net heb verteld. Het is niet erg wetenschappelijk. Volslagen irrationeel zelfs.’
Het was misschien irrationeel, maar Niémans wist het nu zeker: de geheimzinnige kracht van die getalenteerde kinderen kon geen toeval zijn. Het was een van de schakels van deze nachtmerrie. Hij vroeg wezenloos: ‘Is dat alles?’
De arts aarzelde. De commissaris herhaalde, krachtiger: ‘Is dat echt alles?’
‘Nee,’ zei Champelaz haastig. ‘Er is nog iets. Afgelopen zomer gebeurde er nog iets dat zowel iets onschuldigs als verontrustends had... In juli dit jaar is het meubilair van het ziekenhuis van Guernon vervangen, wat ook betekende dat de archieven in de computer werden gezet.
‘Er gingen specialisten de kelders in, die boordevol stoffige dossiers liggen, om te zien hoeveel werk het was. In dat kader hebben ze ook andere kelders van het ziekenhuis omgespit: die van de vroegere universiteit, en met name de bibliotheek van voor de jaren ’70.’
Niémans verstarde. Champelaz vervolgde: ‘Tijdens dat onderzoek hebben de experts iets vreemds ontdekt. Ze hebben geboortedossiers teruggevonden, de eerste pagina’s van interne babystatussen, over een periode van vijftig jaar. De rest van de dossiers lag er niet, alsof... alsof de pagina’s waren gestolen.’
‘Waar zijn die papieren ontdekt? Ik bedoel, waar precies?’
Champelaz begon weer door de keuken te ijsberen. Hij deed zijn best om ontspannen over te komen, maar de zenuwen klonken door in zijn stem: ‘Dat was nu juist het curieuze... Die kaarten lagen in de bakjes van één man, een medewerker van de bibliotheek.’
Niémans voelde hoe het bloed sneller door zijn aderen begon te stromen. ‘Hoe heette die?’
Champelaz keek de commissaris angstig aan. Zijn lippen trilden. ‘Caillois. Etienne Caillois.’
‘De vader van Rémy?’
‘Wis en waarachtig.’
De politieman sprong op. ‘En dat vertelt u nu pas? Met dat lijk dat gisteren is ontdekt?’
De directeur sputterde tegen. ‘Die toon van u bevalt me niet, commissaris. Zie me alstublieft niet als een van uw verdachten. En trouwens, ik vertel u hier iets over een administratieve eigenaardigheid, een kleinigheid. Ik zie niet in wat voor verband dat kan hebben met de moorden in Guernon.’
‘Ik ben hier degene die verbanden legt.’
‘Neem me niet kwalijk. Maar hoe het ook zij, ik heb dat al aan uw collega verteld. Dus kalmeert u nou maar. Bovendien vertel ik u niets nieuws. Iedereen in de stad weet ervan. Het is algemeen bekend. Het heeft zelfs in de plaatselijke kranten gestaan.’
Niémans was blij dat hij op dat moment geen spiegel voor zijn neus had. Hij wist dat zijn gezicht nu zo was verstrakt dat hij zichzelf niet zou hebben herkend. De commissaris veegde met zijn mouw langs zijn voorhoofd en zei kalm: ‘Sorry. Deze zaak is één grote puinhoop. De moordenaar heeft al drie keer toegeslagen, en daar blijft het niet bij. Iedere seconde, ieder feit telt. Die oude dossiers, waar zijn die nu?’
De directeur bewoog zijn wenkbrauwen omhoog, ontspande zich een beetje en leunde weer tegen de roestvrijstalen tafel. ‘Ze zijn weer teruggestopt in de kelder. Zolang de informatisering nog niet is afgerond, worden de archieven bij elkaar gehouden.’
‘En ik neem aan dat er tussen die dossiers die van de jonge supermensen liggen, niet?’
‘Niet helemaal, ze dateren uit de jaren zeventig. Maar sommige kaarten zijn van hun ouders of grootouders. Dat is wat me verontrustte. Want ik had die dossiers al tijdens mijn onderzoek bestudeerd. En ze ontbraken niet in de officiële dossiers, ziet u?’
‘Caillois zou dus gewoon kopieën hebben meegenomen?’
Champelaz begon weer rond te lopen. Zijn vreemde verhaal leek hem op te winden. ‘Kopieën... of de originelen. Misschien had Caillois in de dossiers de echte statussen vervangen door valse. In dat geval zouden de papieren in zijn bakjes de originelen zijn geweest.’
‘Niemand heeft me daarover verteld. Heeft de politie er geen onderzoek naar gedaan?’
‘Nee. Het was een plaatselijke anekdote. Een administratief detail. Bovendien was de eventuele verdachte, Etienne Caillois, al drie jaar dood. Alles welbeschouwd was ik de enige die zich voor die kwestie interesseerde.’
‘Juist. U had niet de neiging om die nieuw ontdekte statussen te bekijken? Om ze te vergelijken met die van de officiële dossiers?’
Champelaz produceerde een krampachtige glimlach. ‘Zeker wel. Maar ik had er uiteindelijk geen tijd voor. U lijkt niet te begrijpen om wat voor soort documenten het gaat. Een paar cijfers die op een los blaadje zijn gekrabbeld, die betrekking hebben op het gewicht, de lengte en bloedgroep van de baby’s. Trouwens, die gegevens worden een dag later meteen overgenomen in het dossier van het kind. Die kaarten zijn niet meer dan een aanzet voor een babystatus.’
Niémans dacht aan Joisneau, die naar de archieven van het ziekenhuis had willen gaan. Hoe onbelangrijk ze misschien ook waren, die kaarten vond hij buitengewoon interessant. De commissaris veranderde plotseling van onderwerp: ‘Wat is het verband tussen Chernecé en deze hele zaak? Waarom is Joisneau meteen naar hem gereden toen hij hier vandaan kwam?’
De directeur werd meteen weer nerveus. ‘Edmond Chernecé was erg geïnteresseerd in de kinderen over wie ik u net vertelde...’
‘Waarom?’
‘Chernecé is... enfin, was de officiële arts van dit instituut. Hij kende de erfelijke afwijkingen van onze patiënten door en door. Het was dus logisch dat hij zich erover verbaasde dat andere kinderen, soms wel volle neven en nichten van zijn patiëntjes, zo veel van ze verschilden. Bovendien was genetica zijn grote passie. Hij dacht dat je erfelijke eigenschappen aan het menselijke oog kon aflezen. Hij was in bepaalde opzichten een erg aparte arts...’
De commissaris haalde zich de man met het gebronsde hoofd voor de geest. ‘Apart’, dat was een term die perfect bij hem paste. Niémans zag ook weer het weggevreten lichaam van Joisneau liggen. Hij zei: ‘Hebt u hem niet naar zijn oordeel gevraagd?’
Champelaz maakte een vreemde beweging, alsof zijn vest plotseling begon te jeuken. ‘Nee. Ik... ik durfde niet. U kent onze stad niet. Chernecé behoort tot de top van de universiteit, ziet u? Hij is een van de meest vooraanstaande oogartsen uit de omgeving. Het is een groot geleerde. Terwijl ik alleen maar een beetje op dit gebouw pas...’
‘Denkt u dat Chernecé dezelfde papieren als u kan hebben bekeken, de officiële geboortendossiers?’
‘Ja.’
‘Denkt u dat hij ze zelfs eerder dan u kan hebben bekeken?’
‘Misschien, ja.’
De directeur sloeg zijn ogen neer. Zijn hoofd was knalrood geworden. Het zweet brak hem uit. Niémans drong aan: ‘Denkt u dat hij wél kan hebben ontdekt of die kaarten vervalst waren?’
‘Maar... dat weet ik niet! Ik begrijp niets van wat u allemaal zegt.’
Niémans drong niet langer aan. Hij had weer een stukje van de puzzel in handen: Champelaz had de kaarten die door Caillois waren gestolen niet bekeken omdat hij bang was iets over de professoren te ontdekken. Professoren die heer en meester waren over de stad, en die de toekomst van mannen als hij konden maken of breken. De commissaris stond op: ‘Wat hebt u Joisneau nog meer verteld?’
‘Niets. Ik heb hem exact hetzelfde verteld als u.’
‘Denk na.’
‘Het is echt alles. Ik zweer het.’
Niémans ging vlak voor de arts staan. ‘Zegt de naam Judith Hérault u iets?’
‘Nee.’
‘En Philippe Sertys?’
‘Is dat het tweede slachtoffer?’
‘Had u nog nooit eerder over hem gehoord?’
‘Nee.’
‘Gaat er bij term “purperen rivieren” een lampje branden?’
‘Nee. Werkelijk, ik...’
‘Dank u, dokter.’ Niémans zei de verbouwereerde arts gedag en ging ervandoor. Toen hij op de drempel stond, draaide hij zich om en riep: ‘Nog één ding, dokter. Ik heb hier geen enkele hond gezien of gehoord. Zijn die er niet?’
Champelaz keek verbijsterd. ‘Ho... honden?’
‘Ja. Blindengeleidehonden.’
De man begreep het nu en vond nog net de kracht om te glimlachen. ‘Honden worden vooral gebruikt door blinden die alleen wonen, die geen enkele hulp van buitenaf krijgen. Ons centrum heeft een groot aantal voorzieningen. De patiënten worden bij het minste obstakel gewaarschuwd en geholpen... Ze hebben geen honden nodig.’
Buiten draaide Niémans zich om naar het lichtgekleurde gebouw, dat glom van de regen. Hij was het urenlang uit de weg gegaan, vanwege niet bestaande honden. Hij had Joisneau uit pure angst deze kant uit gestuurd, vanwege spoken die alleen maar in zijn hoofd liepen te blaffen.
Hij deed het portier van zijn auto open en spuugde op de grond.
Het waren zijn eigen hersenschimmen die de jonge inspecteur het leven hadden gekost.