36
De foto’s van de Duitse fotografe waren tot leven gekomen.
De atleten met hun opgeschoren koppen renden door het vooroorlogse stadion van Berlijn. Licht. Machtig. Plechtig. De wedstrijd had het ritme van een oude schokkerige, grofkorrelige, streperige film. Hij zag de mannen rennen. Hij hoorde hun schoenen over de baan gaan. Hij voelde hun hese adem, syncopisch meedreunend op hun voetstappen.
Maar al die details vervaagden al snel. Hun gezichten waren te donker, te gesloten. Hun wenkbrauwen waren te zwaar, hun ogen lagen te diep. Wat ging er schuil achter die blikken? Toen er uit het publiek een laag, uitzinnig gejuich opsteeg, toonden de atleten plotseling hun lege oogkassen. Wat niet betekende dat ze niet konden zien of rennen. Integendeel, diep in die brandende oogkassen leek nieuw leven te bewegen... ratelende tongen... vurige ogen...
Niémans werd badend in het zweet wakker. Hij werd meteen verblind door het felle schijnsel van de computermonitor, als bij zo’n verhoor in goedkope tv-detectives. Hij ging snel rechtop zitten en drukte zijn hoofd diep weg in zijn kraag. Hij wierp een blik om zich heen: niemand had gemerkt dat hij was weggedommeld en direct het slachtoffer was geworden van een nachtmerrie over de foto’s die hij bij Sophie Caillois had zien hangen. De afbeeldingen van die nazi-regisseuse wier naam hij was vergeten.
Negen uur ’s avonds.
Hij had maar drie kwartier geslapen. Na zijn bezoek aan de loods had Niémans meteen via Mare Costes zijn vondsten (het schrift, het metalen gaas en het witte poeder) naar de ingenieur in Grenoble gestuurd, Patrick Astier. Costes wachtte nog altijd in het ziekenhuis op het lijk uit het ijs.
Vervolgens was Niémans hiernaartoe gegaan, naar de universiteitsbibliotheek, om op goed geluk een zoekactie te starten op basis van de woorden ‘rivieren’ en ‘purper’. Hij had eerst allerlei landkaarten bestudeerd, op zoek naar een aantal rivieren met die naam. Vervolgens had hij de computercatalogus geraadpleegd om te zien of er geen boek, catalogus of ander document was met die termen. Maar hij had niets gevonden en was tijdens het lezen plotseling in slaap gevallen. Bijna veertig uur zonder slaap en zijn zenuwen hadden hem laten vallen als een marionet waarvan je de touwtjes doorknipt.
De commissaris wierp opnieuw een blik op de grote leeszaal. Aan de tafels en in de glazen hokken zaten een stuk of tien agenten in burger die nog steeds met hun onderzoek bezig waren. Ze bladerden door boeken die iets met ‘het kwaad’, ‘zuiverheid’ of ‘ogen’ van doen hadden... Twee van hen stelden een lijst op van studenten die regelmatig die ‘verdachte’ boeken hadden geleend. Een ander zat nog altijd in het proefschrift van Rémy Caillois te lezen.
Maar Niémans had geen vertrouwen meer in een literaire optie, net zomin als de politieagenten, die snakten naar het moment dat ze ermee konden stoppen. Iedereen wist al sinds twee uur dat de recherche van Grenoble de leiding van het onderzoek had overgenomen, gezien de magere resultaten van de tandem Niémans-Barnes-Vermont.
En inderdaad: het onderzoek had verder geen steek meer opgeleverd, ondanks het toegenomen aantal manschappen. Er waren driehonderd militairen van de basis in Romans ingezet om de teams van kapitein Vermont te helpen met het doorzoeken van het terrein rond de top van de Muret en de westzijde van de Pic de Belledonne. Ze waren tegen zeven uur per vrachtauto aangekomen en waren onder leiding van Vermont meteen met hun nachtelijke speurtocht begonnen. Behalve deze soldaten had de kapitein ook nog twee regimenten ME’ers uit Valence opgetrommeld.
Er was al meer dan driehonderd hectare onderzocht. Het uitkammen had tot nu toe niets opgeleverd - en dat zou ook wel zo blijven, wist Niémans. Als de moordenaar aanwijzingen had achtergelaten, dan hadden ze allang moeten zijn ontdekt. Maar toch bleef de commissaris via zijn VHF-zender in contact met Vermont, en had hij zelf op een kaart van het Nationaal Geografisch Instituut de cruciale punten van het onderzoek aangegeven: de vindplaatsen van het eerste en tweede lijk, de universiteit, de loods van Sertys, alle berghutten...
Ook de controle van het wegennet was uitgebreid, van acht naar vierentwintig wegversperringen. Die besloegen nu een zeer groot gebied rondom Guernon. Alle steden en dorpen, op- en afritten van de snelweg en nationale en departementale wegen waren geblokkeerd.
Ook wat het papierwerk betreft werd er een versnelling hoger gewerkt, onder leiding van kapitein Barnes. Er werd nog steeds gezocht in de ingeslagen richtingen. De faxen bleven maar komen: getuigenissen, antwoorden op de vragenformulieren, commentaren... Er vertrokken nieuwe vragenformulieren naar de skistations in de omgeving. Er werden boodschappen en circulaires rondgestuurd, terwijl de centrale van het politiebureau werd uitgebreid met een aantal nieuwe faxmachines.
Ze waren sinds de middag ook druk bezig al degenen te ondervragen die de afgelopen weken met het eerste slachtoffer hadden gesproken. Een ander team ondervroeg nog altijd de beste bergbeklimmers uit de streek, met name degenen die al eens eerder de Vallernes-gletsjer hadden beklommen. Ruige kerels die niet in Guernon woonden maar in de bergdorpen op de rotsige hellingen boven de universiteitsstad. Het bureau was een komen en gaan van agenten.
Weer een ander team, dat onder bevel van Vermont stond, probeerde zo nauwkeurig mogelijk de route van Caillois’ laatste wandeling vast te stellen. Anderen waren al bezig met het traject van het tweede slachtoffer en de moordenaar, tot boven aan de gletsjer. De routes werden in de computer gezet en vergeleken.
Temidden van deze koortsachtige bedrijvigheid, deze oorlogssfeer, bleef Niémans vasthouden aan het subtielere werk. Meer dan ooit was hij ervan overtuigd dat hij de moordenaar zou vinden als hij diens motief had achterhaald. En misschien was zijn motief wraak. Maar hij moest erg voorzichtig zijn met die hypothese. Noch de autoriteiten, noch het publiek hielden van paradoxen op crimineel gebied. Meestal doodt een moordenaar alleen onschuldige slachtoffers. Welnu, Niémans probeerde nu aan te tonen dat deze slachtoffers hier zelf ook schuldig waren.
Hoe moest hij nu te werk gaan? Caillois en Sertys hadden hun geheimen mee het graf in genomen. Sophie Caillois was niet van plan iets los te laten. Ze werd geschaduwd, maar dat had tot nu toe niets opgeleverd. Wat Sertys’ moeder of zijn collega’s betreft, die waren al ondervraagd en kenden alleen het officiële beeld van de verpleger. Zijn moeder wist niet eens van het bestaan van de loods, die nota bene eigendom was geweest van haar man, René Sertys.
Wat nu? Niémans dacht alleen nog maar aan een ander mysterie, dat in zijn brein alle andere begon te verdringen. Hij deed zijn telefoon aan en belde Barnes: ‘Nog iets gehoord over Joisneau?’
De jonge inspecteur, de voorbeeldige rechercheur die zo zat te popelen om de kennis van de ‘meester’ tot zich te nemen, was nog altijd niet komen opdagen.
‘Yep,’ brouwde Barnes. ‘Ik heb een van mijn mannetjes naar het blindeninstituut gestuurd om uit te vissen waar hij naartoe kon zijn gegaan.’
‘En?’
De kapitein zei verveeld: ‘Joisneau is rond vijf uur bij het instituut weggegaan. Het schijnt dat hij naar Annecy is vertrokken om langs te gaan bij een oogarts. Een docent van de universiteit van Guernon die de patiënten van het instituut behandelt.’
‘Hebt u hem gebeld?’
‘Natuurlijk. We hebben zijn werk- en privé-nummer geprobeerd. Bij geen van beide wordt opgenomen.’
‘Heeft u de adressen?’
Barnes noemde maar één straat: de arts had een praktijk aan huis.
‘Ik ga er langs,’ besloot Niémans.
‘Maar... waarom? Joisneau zal op een gegeven moment toch wel...’
‘Ik voel me verantwoordelijk voor hem.’
‘Verantwoordelijk?’
‘Ik weet zeker dat als het jong heeft zitten kloten, als hij te veel risico’s heeft genomen, dat-ie dat heeft gedaan om indruk op me te maken, om me te overbluffen, ziet u?’
De gendarme probeerde hem gerust te stellen: ‘Joisneau daagt wel weer op. Het is een jonge vent. Hij zal wel de kolder in z’n kop hebben gekregen vanwege een of ander vaag spoor...’
‘Oké. Maar misschien is hij in gevaar. Zonder dat-ie het doorheeft.’
‘In... gevaar?’
Niémans antwoordde niet. Het was even stil. De woorden van de commissaris leken niet tot Barnes door te dringen. Plotseling ging hij verder: ‘O ja, dat vergeet ik: Joisneau heeft ook nog gebeld met het ziekenhuis. Hij wilde langsgaan bij het archief.’
‘Het archief?’
‘Onder het RUZ zitten gigantische kelders, waarin een complete geschiedenis van de streek ligt opgeslagen, met allerlei gegevens over geboortes, ziektes en sterfgevallen.’
De angst greep Niémans bij de keel: het blonde joch was dus in zijn eentje ergens achteraan gegaan. Een spoor dat begon bij het instituut en dat via de oogarts naar de archieven van het ziekenhuis liep. Hij zei tot slot: ‘Maar heeft niemand hem dan in het ziekenhuis gezien?’
Barnes’ antwoord was ontkennend. Niémans hing op. De telefoon ging meteen weer over. Er was nu geen sprake meer van radioberichten, codenamen of voorzorgsmaatregelen. Alle speurders hadden nu haast. Costes’ stem galmde: ‘Het lichaam is hier net afgeleverd.’
‘Is het Sertys?’
‘Het is ’m, geen twijfel mogelijk.’
De commissaris slaakte een zucht van opluchting. Alles wat er de afgelopen drie uur over Philippe Sertys was verzameld paste dus binnen de rest van het onderzoek. En nu kon hij meteen een officieel team sturen om de loods uit te pluizen. Costes ging verder: ‘Er is een groot verschil met de verminkingen van de eerste.’
‘Wat dan?’
‘De moordenaar heeft niet alleen de ogen toegetakeld, maar ook de handen. Hij heeft ze er bij de polsen afgehakt. Dat zag u niet vanwege de foetushouding van het lijk. De stompen zaten tussen zijn knieën geklemd.’
Zijn ogen. Zijn handen. Niémans voelde dat er een duister verband tussen die twee lichaamsdelen zat. Maar hij wist niet van wat voor duivelse logica ze deel uitmaakten. ‘Is dat alles?’ hernam hij.
‘Voorlopig wel. Ik begin zo met de autopsie.’
‘Hoeveel tijd kost je dat?’
‘Minstens twee uur.’
‘Begin bij de oogkassen en bel me zodra je iets vindt. Ik weet zeker dat er een aanwijzing voor ons tussen zit.’
‘Ik heb het gevoel alsof ik een boodschapper uit de hel ben, commissaris.’
Niémans doorkruiste de bibliotheekzaal. Dicht bij de uitgang zag hij de stevige agent die boven het proefschrift van Rémy Caillois hing. Hij besloot een kleine omweg te maken en ging tegenover hem zitten in het glazen leeshok. ‘Hoe staat het ermee?’
De rechercheur keek op. ‘Ik doe m’n uiterste best.’
De commissaris wees glimlachend naar het dikke boek. ‘Niets nieuws?’
De man haalde zijn schouders op. ‘Gezeur over Griekenland, de Olympische Spelen, sportwedstrijden en dat soort dingen: hardlopen, speerwerpen, worstelen... Caillois heeft het over het “gewijde” karakter van de fysieke inspanning, van het record...’ De officier tuitte sceptisch zijn lippen. ‘Een soort van... eenwording met hogere machten. Volgens hem werd een record in die tijd doodleuk beschouwd als een manier om in contact te komen met de goden... De athlon bijvoorbeeld, de “oer-atleet”, kon aardse krachten zoals vruchtbaarheid en productiviteit beïnvloeden door zijn eigen grenzen te overschrijden... Kijk, wanneer je het fanatisme ziet bij sommige voetbalwedstrijden, zeker weten dat er dan ontzettend veel energie vrijkomt en...’
‘Wat is je nog meer opgevallen?’
‘Volgens Caillois waren atleten in de oudheid ook nog eens dichter, muzikant of filosoof. En daar zit onze vriend de bibliothecaris voortdurend op te hameren. Hij maakt de indruk alsof-ie terugverlangt naar de tijd waarin lichaam en geest bij de mensen nog één waren. Dat is ook het idee van de titel: “Heimwee naar Olympia”. Heimwee naar de tijd van superieure wezens die zowel slim als sterk waren, kunstzinnig en sportief. Caillois vergelijkt die tijd met de onze, waarin intellectuelen nog niet eens hun eigen vinger kunnen optillen en atleten zo stom zijn als het achterend van een varken. Hij ziet dat als een teken van decadentie, een breuk tussen lichaam en geest.’
Niémans zag plotseling de atleten uit zijn nachtmerrie voor zich. De blinden die er zo levensecht uitzagen. Sophie Caillois had hem uitgelegd dat volgens haar man de sportlui uit Berlijn weer een begin hadden gemaakt met de eenwording van fysieke en geestelijke krachten.
De politieman dacht ook aan de universitaire successtory’s: de kinderen van professoren waar Joisneau het over had gehad, die op alle fronten de beste resultaten behaalden, zelfs in de sport. Die whizzkids kwamen op hun manier in de buurt van de perfecte atleet. Toen Niémans bij het kantoor van de rector de foto’s van de laureaten van de universiteit bekeek, had hij op hun gezichten een mysterieuze jeugdige kracht gezien. Als de belichaming van een bepaalde macht, maar ook van een manier van denken. Een filosofie? Hij glimlachte naar de jonge politieagent, die hem met een gekwelde blik aanstaarde.
‘Het lijkt me dat je het aardig doorhebt,’ concludeerde hij.
‘Ik doe maar wat. Ik begrijp ongeveer één op de twee zinnen.’ De man tikte tegen zijn neus. ‘Maar ik vertrouw op m’n instinct. Fascisten, die haal ik er zo uit.’
‘Denk je dat Caillois fout was?’
‘Ik weet niet precies... Het lijkt me complexer... Maar toch, die mythe van hem van de Übermensch, de atleet die “rein van geest” is, dat doet me denken aan dat eeuwige gezeik over superieure rassen en dat soort onzin...’
Opnieuw zag Niémans de beelden van de spelen van Berlijn weer voor zich, in de gang van het appartement van de Caillois. Er was iets geheimzinnigs met die foto’s en de sportieve prestaties in Guernon. Misschien vormde het allemaal wel één geheel. Maar hoe dan?
‘Wordt er niets gezegd over rivieren?’ vroeg hij uiteindelijk. ‘Purperen rivieren?’
‘Wat?’
Pierré Niémans stond op. ‘Laat maar zitten.’
De rechercheur volgde met zijn ogen de grote kerel in zijn blauwe jas en verzuchtte: ‘Eerlijk gezegd, commissaris, had u beter een student hiervoor kunnen vragen, iemand die hier beter in is dan ik...’
‘Ik wil het oordeel van een prof. Ik wil een oordeel dat binnen het onderzoek past.’
De agent trok weer een voorzichtig sceptisch gezicht. ‘Denkt u nou echt dat al dit geouwehoer iets te maken kan hebben met de zaak?’
Niémans pakte de rand van het glazen wandje vast en leunde er overheen. ‘In een zaak speelt alles een rol. Er bestaan geen toevalligheden, geen overbodige details. Alles functioneert zoals bij een atoom, begrijp je? Lees door.’
Niémans liep weg van de man, die ernstig vertwijfeld voor zich uit staarde.
Buiten op de campus zag hij in de verte de lichtbundels van spotlights. Hij kneep zijn ogen samen en ontwaarde de magere gestalte van Vincent Luyse, de rector, die vanaf de trappen voor het gebouw een onhandige poging deed de pers wijs te maken dat er niets aan de hand was. Hij zag ook de logo’s van de regionale en nationale tv-zenders, en zelfs dat van de Frans-Zwitserse omroep. De journalisten duwden met hun ellebogen en vuurden hun vragen af. De kermis was in volle gang: de media zoomden in op Guernon. Het nieuws over de moorden zou zich razendsnel over Frankrijk verspreiden en in het stadje zou de paniek toeslaan.
En dat was nog maar het begin.