59
De twee smerissen scheurden door de regen. Ze zeiden niets meer, hun ademhaling was nauwelijks hoorbaar. Ze passeerden een paar wegversperringen. De jongens die er stonden bekeken hen achterdochtig. Geen van beiden kwam op het idee om op dat moment om versterking te vragen. Niémans was buitenspel gezet en Karim zat buiten zijn gebied. Maar toch, ze wisten het: het was wel degelijk hun onderzoek. Het was van hen, en van hen alleen.
Ze bereikten de campus. Ze jakkerden over de asfaltweggetjes, langs het glanzende gazon, stopten en renden naar de bovenste verdieping van het hoofdgebouw. Ze spurtten naar het einde van de gang, klopten op de deur en gingen aan weerszijden van de deur met hun rug tegen de muur staan. Geen reactie. Ze schoten de sloten kapot en gingen het appartement in.
Niémans had zijn halfautomatische Remington in de aanslag, die hij op het bureau had opgehaald en die volledig geladen was. Karim had zijn Glock getrokken. In zijn andere hand had hij zijn zaklamp, die hij boven zijn pistool hield. De versmelting van licht en duisternis.
Niemand.
Ze begonnen haastig het appartement te doorzoeken toen de pager van Niémans afging. Hij moest onmiddellijk Mare Costes terugbellen. De commissaris belde meteen. Zijn handen trilden nog altijd. Zijn maag werd geteisterd door helse pijnen. De stem van de jonge arts klonk: ‘Niémans, ik ben hier bij Barnes. Alleen om u te vertellen dat ze Sophie Caillois hebben teruggevonden.’
‘Levend?’
‘Levend ja. Ze was onderweg naar Zwitserland met de trein van...’
‘Heeft ze nog iets gezegd?’
‘Ze zegt dat zij het volgende slachtoffer is. En dat ze weet wie de moordenaar is.’
‘Heeft ze ook gezegd wie het was?’
‘Ze wil alleen maar met u praten, commissaris.’
‘Laat haar streng bewaken. Niemand mag met d’r praten. Niemand komt in d’r buurt. Ik ben over een uur op het bureau.’
‘Over een uur? U... u bent iets op het spoor?’
‘Ciao.’
‘Wacht! Is Abdouf daar ook?’
Niémans gooide de telefoon naar de jonge inspecteur en zocht haastig verder. Karim probeerde zich te concentreren: ‘Ik heb de toonhoogte van de pianosnaar,’ zei de patholoog-anatoom.
‘Een bes?’
‘Hoe weet jij dat?’
Karim gaf geen antwoord en hing op. Hij keek naar Niémans, die hem vanachter zijn beregende brillenglazen aanstaarde. ‘Hier zullen we niets vinden,’ blafte hij terwijl hij naar de deur liep. ‘We scheuren naar het sportcentrum. Dat is d’r hol.’
De deur van het sportcentrum, dat eenzaam op een hoek van de campus lag, bood nog geen seconde weerstand. De twee mannen renden naar binnen, allebei een andere kant uit. Karim hield nog altijd zijn Glock onder de straal van zijn zaklamp. Niémans had de lamp aangedaan die boven op de loop van zijn geweer zat gemonteerd.
Niemand.
Ze renden over de turnmatten heen, onder de brug door, staarden naar het donkere gat boven hen waar de ringen en touwen hingen te bungelen. De stilte was te snijden. Het stonk er naar ranzig zweet en oud rubber. Het was er donker, met hier en daar de symmetrische vormen van houten kasten en metalen constructies. Niémans struikelde over een trampoline. Karim draaide zich bliksemsnel om. Ze wierpen elkaar een vluchtige blik toe. De twee smerissen konden elkaars paniek zien. Het spatte er in grote vonken vanaf. Niémans fluisterde: ‘Het moet hier zijn. Ik weet zeker dat het hier is.’
Karim keek nog even om zich heen en staarde toen naar de verwarming. Met zijn ogen volgde hij de buizen aan de muur en hij luisterde naar het monotone gesis van de verwarmingsketel. Hij stapte over een aantal halters en leren voetballen heen en stond toen voor een stel vettige, schuin geplaatste stangen die een paar schuimrubberen matten tegen de muur drukten. Zonder blikken of blozen kwakte hij de stangen op de grond en trok de matten weg. Daarachter kwam de deur van het ketelhok te voorschijn.
Hij loste één schot op het sleutelgat. De deur vloog uit zijn hengsels. De houtsplinters en stukken ijzer vlogen in het rond. De smeris trapte de deur weg en ging naar binnen.
Het was er donker.
Hij kneep met zijn ogen en rende toen meteen weer naar buiten, lijkbleek. Vervolgens wierp hij zich samen met Niémans weer naar binnen.
De metaalachtige lucht vloog hun naar de keel.
Bloed.
Bloed op de muren, op de ijzeren buizen, op de bronzen discussen op de grond. Bloed op de vloer, waar talkpoeder overheen was gestrooid, wat resulteerde in donkere korrelige vlekken. Bloed op de bolle wand van de ketel.
De twee mannen hadden geen tijd om te kotsen: hun geest leek wel te zijn losgekomen van hun lichaam en hing nu in de lucht te hallucineren. Ze liepen verder naar binnen en beschenen alles met hun lamp. Om de buizen waren glanzende pianosnaren gedraaid. Op de grond stonden blikken benzine, die met bloederige proppen waren afgesloten. Er lagen halterstangen met stukken uitgedroogd vlees en bruine korsten erop. Grote plassen bloed waar plakkerige kartelmessen in lagen.
Hoe verder ze het kamertje in liepen, hoe meer het licht van hun lampen begon te trillen. Het hart klopte in hun keel. Niémans zag onder een bank een paar felgekleurde bakken staan. Hij ging op zijn knieën zitten. Koelboxen. Hij trok er een naar zich toe en opende hem. Zonder iets te zeggen liet hij de inhoud ervan aan Karim zien.
Ogen.
Geleiachtige, bleke ogen met een lichtroze glans op een bedje van ijs.
Niémans trok alweer een andere koelbox naar zich toe, die een stel blauw glanzende, verkrampte handen bevatte. De nagels zaten onder het bloed en op de polsen waren sneeën zichtbaar. De commissaris viel verschrikt achterover. Karim pakte hem bij zijn schouders vast en kreunde.
Het was ze nu wel duidelijk dat dit geen ketelhok meer was. Ze waren in het zenuwcentrum van de moordenares terechtgekomen. Haar persoonlijke hoofdkantoor waar ze het plan had opgevat om de babymoordenaars af te maken.
Karim mompelde hees: ‘Ze is ’m gesmeerd. Ze is al mijlen ver weg.’
‘Nee,’ reageerde Niémans terwijl hij opstond. ‘Ze moet eerst Sophie Caillois nog hebben. Dat is de laatste op haar lijstje. Caillois is net binnengebracht op het hoofdbureau. Ik weet zeker dat ze het te weten komt - of misschien weet ze het al - en ernaartoe gaat.’
‘Met al die wegversperringen? Ze kan geen kant meer uit zonder gezien te worden en...’
Karim zweeg opeens. De twee mannen keken elkaar aan. Hun gezichten werden van onderen door de zaklampen verlicht. Ze mompelden tegelijk: ‘De rivier.’
Het gebeurde allemaal aan de rand van de campus. Daar waar ook het lijk van Caillois was gevonden. Daar waar de rivier even tot rust kwam in een meertje voordat hij doorstroomde naar de stad.
De auto van de twee smerissen vertrok met piepende banden, slippend over de met gras begroeide hellingen. Ze namen de kortste route naar de oever van de rivier. Toen Karim een ruk aan het stuur gaf en langs het water begon te rijden, zagen ze plotseling in het licht van de koplampen een gestalte in een zwarte waxcoat die grillig oplichtte, met een rugzakje om. De gestalte keek achterom en werd even verblind door het felle licht. Karim herkende de helm en de bivakmuts. De jonge vrouw maakte een rood, langwerpig rubberbootje los en trok het naar zich toe alsof het een onstuimig paard was.
Niémans mompelde: ‘Je schiet niet. Je blijft hier. Ik grijp haar in m’n eentje.’
Voordat Karim had kunnen antwoorden, was de commissaris al uit de auto gesprongen en weggerend. Zijn jonge collega trapte op de rem, zette de motor af en keek toe. In het licht van de koplampen zag hij hoe de smeris brullend naar beneden sprintte: ‘Fanny!’
De jonge vrouw zette een voet in het bootje. Niémans greep haar bij haar kraag en trok haar in één beweging naar zich toe. Gehypnotiseerd keek Karim naar het onbeschrijfelijke ballet van de twee schaduwen.
Hij zag hoe ze elkaar omhelsden - zo zag het er tenminste van een afstand uit. Hij zag hoe de vrouw haar hoofd naar achteren wierp en razendsnel weer naar voren schoot. Hij zag hoe Niémans verstrakte, dubbelklapte en zijn pistool trok. Uit zijn mond spoot een straal bloed. Karim begreep dat de jonge vrouw met een mes zijn buik had opengereten. Hij hoorde een paar doffe knallen: de MR-73 waarmee Niémans zijn prooi te grazen nam terwijl de twee elkaar nog altijd in een dodelijke omhelzing vasthielden.
‘NEE!!’
De schreeuw bleef in Karims keel steken. Hij rende met getrokken wapen naar het duo dat stond te balanceren aan de rand van het meertje. Hij wilde weer een kreet slaken. Hij wilde nog meer versnellen om de tijd af te troeven. Maar hij kon het onvermijdelijke niet voorkomen: Pierre Niémans en de vrouw vielen in het groene water, dat luidruchtig opspatte.
Toen hij bij de rand van het water aankwam kon hij alleen nog maar toekijken hoe de twee lichamen door de zwakke stroming werden meegenomen. Ze lagen soepel en ontspannen in elkaar verstrengeld, passeerden de rotsen die het water afremden, en verdwenen in de rivier, die zich op de stad stortte.
De jonge smeris bleef met een woeste blik in zijn ogen onbeweeglijk naar het water staan kijken. Hij hoorde het schuim achter de rotsen zacht knisperen.
Maar de nachtmerrie was nog niet voorbij. Plotseling voelde hij een mes hard in zijn nek prikken. Een hand schoot onder zijn oksel door en greep zijn Glock, die links in de holster zat. ‘Ik ben blij je weer te zien, Karim.’
Het was een zachte stem. Een stroom van zacht kabbelende klanken. Karim draaide zich langzaam om. Het was volledig windstil geworden. Hij herkende het ovale gezicht meteen. De donkere teint, de heldere betraande ogen.
Hij wist dat hij tegenover Judith Hérault stond, de perfecte dubbelgangster van de vrouw die Niémans ‘Fanny’ had genoemd. Het meisje naar wie hij zo lang had gezocht.
Het meisje was een vrouw geworden.
Mooi en springlevend.