16
De commissaris gaf plankgas. Ondanks de donkere lucht leek het mooie weer het te zullen winnen. Voortdurend priemden er zilverkleurige zonnestralen door de wolken. De naalden van de sparren, ergens tussen zwart en groen, werden geteisterd door een straffe wind en namen de vorm aan van ongrijpbare glanzende strepen. Niémans genoot met iedere bocht meer van de geheimzinnige, intense opgewektheid van het bos, dat leek te worden opgezweept, meegenomen, opgefrist door de zonnige wind.
De commissaris dacht na over wolken die gif transporteerden dat vervolgens in lege oogkassen werd teruggevonden. Toen hij vannacht uit Parijs vertrok had hij niet gedacht dat het onderzoek deze vorm zou aannemen.
Veertig minuten later bereikte de politieman de Col de la Mine-de-Fer. Hij vond moeiteloos het weerstation met zijn uitstekende koepel, dat op de berghelling lag. Niémans sloeg het weggetje in dat naar het gebouw leidde. Langzaam ontvouwde er zich een verrassend tafereel. Op honderd meter van het station waren mannen druk bezig een kolossale ballon van doorzichtig plastic te vullen. Hij parkeerde zijn auto en daalde de helling af, liep op de rood aangelopen mannen in hun parka af en toonde zijn kaart. De meteorologen keken er niet-begrijpend naar. De lange gekreukelde flappen van de ballon leken op een zilverkleurige rivier. Eronder bevond zich een blauwige vlam die het ding opblies. De hele scène had iets onwerkelijks, iets betoverends.
‘Commissaris Niémans,’ brulde de politieman om het lawaai van de vlam te overstemmen. Hij wees naar de betonnen koepel. ‘Ik had graag dat iemand me naar het station brengt.’
Er ging een man overeind staan die duidelijk de leiding had. ‘Wat?’
‘Ik moet weten of het afgelopen zaterdag heeft geregend. Voor een strafrechtelijk onderzoek.’
De meteoroloog stond nu rechtop en gooide zijn mond wagenwijd open. Zijn capuchon klapperde tegen zijn gezicht. Hij wees naar de reusachtige stolp die langzaam maar zeker opbolde. Niémans boog voorover en maakte een verontschuldigend gebaar. ‘De ballon kan wel wachten.’
De wetenschapper liep in de richting van het laboratorium terwijl hij mompelde: ‘Het heeft zaterdag niet geregend.’
‘Dat zullen we wel zien.’
De man had gelijk. Toen ze in een van de kamers de centrale weercomputer raadpleegden, vonden ze boven Guernon nog niet het minste spoor van turbulentie, neerslag of een storm, tijdens de bewuste oktoberuren. De satellietkaarten die zich op het scherm aftekenden lieten aan duidelijkheid niets te wensen over: noch zaterdag overdag, noch in de nacht van zaterdag op zondag was er in de regio ook maar één druppel regen gevallen. In een hoek van het scherm werden andere gegevens zichtbaar: de luchtvochtigheid, de atmosferische druk, de temperatuur... De wetenschapper waagde zich mompelend aan een summiere toelichting: een anticycloon had gedurende ongeveer achtenveertig uur voor een zekere stabiliteit in de atmosfeer gezorgd.
Niémans vroeg de technicus desondanks om de zoekactie uit te breiden tot zondagochtend, en daarna tot zondagmiddag. Geen enkele storm of regenbui. Hij liet hem uitbreiden tot een straal van honderd kilometer. Niets. Tweehonderd kilometer. Nog altijd niets. De commissaris sloeg op het bureau. ‘Dat is onmogelijk,’ gromde hij. ‘Het heeft ergens geregend, dat kan ik bewijzen. Ergens in een dal. Of op de top van een heuvel. Ergens in de omgeving is er een bui geweest.’
De meteoroloog haalde zijn schouders op en klikte op zijn muis, terwijl boven een bergkaart bonte schaduwen, golvende lijnen en spiralen over het scherm waaierden, en zo de ontwikkeling van een mooie onbewolkte dag in het hart van de Isère weergaven.
‘Er moet een verklaring voor zijn,’ mompelde Niémans. ‘Godsamme, ik...’
Zijn GSM ging over.
‘Meneer de commissaris? Met Alain Derteaux. Ik heb eens nagedacht over dat verhaal van u over die bruinkool. Ik heb zelf even een onderzoekje uitgevoerd. Het spijt me verschrikkelijk, maar ik heb me vergist.’
‘Vergist?’
‘Ja. Het is onmogelijk dat er hier in het weekend zulke zure regen is gevallen. Of ook maar op enig ander moment.’
‘Hoezo?’
‘Ik heb even geïnformeerd naar de bruinkoolindustrie. Zelfs in Oost-Europa zitten er op de fabrieken waarin dat spul wordt verstookt speciale filters. Of de erts wordt ontdaan van zwavel. Kortom, die smeerlapperij is sinds de jaren zestig flink verminderd. Sinds vijfendertig jaar valt er nergens meer zulke zure regen. Gelukkig maar! Sorry, maar ik heb u op een verkeerd spoor gezet.’
Niémans zweeg. De milieuactivist ging verder, op ongelovige toon: ‘Weet u zeker dat dat watermonster afkomstig is van dat lijk van u?’
‘Heel zeker,’ antwoordde Niémans.
‘Het is ongelooflijk, maar dan komt uw kadaver uit het verleden. Hij heeft meer dan dertig jaar geleden een bui op zijn dak gekregen en...’
De politieman gooide de hoorn op de haak terwijl hij een vaag ‘tot ziens’ liet horen.
Met gebogen schouders liep hij terug naar zijn auto. Even had hij gedacht dat hij iets op het spoor was. Maar het was door zijn vingers geglipt, net als dat zure water, dat iets volslagen absurds opleverde.
Niémans richtte weer zijn ogen op de horizon.
De zon trok nu dwarsstrepen, die de gewatteerde krullen van de wolken omlijstten. Het felle licht weerkaatste tegen de top van de Grand Pic de Belledonne, en werd gebroken door de eeuwige sneeuw. Hoe had hij, een professionele smeris, een verstandige kerel, ook maar even kunnen geloven dat een paar wolken hem zouden vertellen waar het misdrijf had plaatsgevonden?
Hoe had hij kunnen...
Plotseling spreidde hij zijn armen in de richting van het fel verlichte landschap, zoals Fanny Ferreira, de jonge alpiniste, ook had gedaan. Hij had zojuist begrepen waar Rémy Caillois was vermoord. Hij had zojuist ontdekt waar je water kon vinden dat ouder was dan vijfendertig jaar.
Niet op de grond.
Niet in de lucht.
Maar in het ijs.
Rémy Caillois was een heel eind boven de tweeduizend meter vermoord. Hij was afgemaakt in een gletsjer, op drieduizend meter hoogte. Waar het hele jaar door het regenwater bevriest en voor eeuwig achterblijft in het ijs.
Dat was de plaats van misdrijf. En dat was nog eens mooi concreet.