40

De deur stond dit keer op een kier. Niémans sloeg meteen rechtsaf en liep de glazen spreekkamer in. Het was er schemerig. Stil. De oogmeetapparatuur stond er arrogant bij. De politieman trok zijn revolver, omklemde de greep met beide handen en sloop door het vertrek. Niemand. Er waren alleen de schaduwen van de bomen, achter de glazen panelen, die nog altijd over de vloer dansten.

Hij doorzocht de rest van de woning. Hij wierp een blik in de pikdonkere wachtkamer, waarna hij door een marmeren vestibule liep met een paraplubak waarin wandelstokken met ivoren en hoornen knoppen stonden. Hij ontdekte een woonkamer vol zware meubelen en dito behang en tot slot een aantal ouderwetse kamers waarin bedden van gelakt hout troonden. Niemand. Geen spoor van een worsteling of vlucht.

Niémans nam de trap naar de eerste verdieping, zijn MR-73 nog altijd in de aanslag. Hij liep een kantoortje in dat naar boenwas en sigaren rook. Daar ontdekte hij op een versleten kelim koffers van soepel leer, voorzien van vergulde sloten.

De politieman liep door. Het huis stonk naar gevaar, naar de dood. Door een ovaal raam zag hij de hoge toppen van de bomen, die nog altijd werden geteisterd door de storm. Hij dacht na en begreep dat dit venster zich boven het dak van de serre bevond, het glazen dak. Hij opende ruw het raam en wierp een blik op de transparante constructie.

Het bloed stolde in zijn aderen. Op de beregende ruiten tekende zich een gerimpeld spiegelbeeld van Chernecés lichaam af. De armen gespreid en de benen bij elkaar, alsof hij was gekruisigd. Een martelaar die door een groenachtig meer werd weerspiegeld.

Niémans slaakte een geluidloze schreeuw, keek weer naar het beeld en probeerde daaruit de exacte plaats van het lichaam af te leiden. Plotseling had hij het optische bedrog door en stak zijn hoofd helemaal uit het raam. Hij keek omhoog naar het bovenste deel van de gevel. Het lijk hing vlak boven het venster.

Edmond Chernecé was tegen de muur genageld. Hij hing daar als een angstwekkend boegbeeld nat te regenen.

De politieofficier trok zijn hoofd terug, verliet het kantoortje, rende struikelend een smalle houten trap op en bereikte de zolder. Ook hier zat een raam. Hij ging in het kozijn staan en greep de dakgoot beet om het lichaam van wijlen Edmond Chernecé van zo dicht mogelijk te kunnen bekijken.

Hij had geen oogbollen meer. Zijn verminkte oogkassen stonden bloot aan regen en wind. Zijn armen hingen wijd uit elkaar en eindigden in bloederige stompjes. Het kadaver werd in die houding gehouden door een dicht net van blinkende kabels die het stevige gebronsde vlees insnoerden. Hangend in de stortbui maakte Niémans de balans op.

Rémy Caillois.

Philippe Sertys.

Edmond Chernecé.

Er schoot een aantal dingen door zijn hoofd, NEE: de moorden waren niet gepleegd door een homo die op een bepaald lichaam of gezicht geilde, NEE: het was geen doorgedraaide seriemoordenaar die willekeurige, onschuldige slachtoffers over de kling joeg. Het was een logisch denkende moordenaar, een dief van menselijke identiteiten, van genetische kenmerken, die met een duidelijk doel in zijn hoofd te werk ging: wraak.

Niémans liet de dakgoot los en sprong op de zoldervloer. Het bloed dat door zijn aderen bonkte was het enige geluid dat in het huis van de dode hoorbaar was. Hij wist dat zijn tocht nog niet was afgelopen. Hij wist waarop deze nachtmerrie zou uitlopen: op het lijk van Joisneau, dat hier ergens in huis moest liggen.

Een paar uur voordat hij werd vermoord, had Chernecé zelf een moord gepleegd.

Niémans doorzocht ieder vertrek, ieder meubelstuk en iedere nis. Hij keerde de tuin ondersteboven en haalde een schuurtje leeg dat onder de bomen stond. Toen ontdekte hij onder de trap op de begane grond een deur die was bekleed met behang. Woest trok hij het ding uit zijn hengsels. De kelder.

Hij rende de trap af, onderwijl de gebeurtenissen op een rijtje zettend: hij had om elf uur de arts in zijn ondergoed betrapt omdat die toen net een bloederige operatie achter de rug had - de moord op Joisneau. Om die reden had hij de telefoonstekker eruit getrokken. Om die reden had hij zorgvuldig zijn spreekkamer opgeruimd, waar hij natuurlijk de jonge inspecteur had neergestoken met een van de verchroomde stiletten die de commissaris in het doosje had zien liggen. Om dezelfde reden had hij een ander kostuum aangetrokken en zijn vertrek voorbereid.

Verblind door zijn eigen stommiteit had Niémans een beul staan ondervragen die net zijn fatale klus had geklaard.

In de kelder ontdekte de politieman nissen met daarin metalen rekken vol spinnenwebben en honderden wijnflessen. Zwarte buiken, rode was en roomkleurige etiketten. De smeris doorzocht iedere hoek van de kelder, verplaatste de tonnen die er stonden en trok de metalen rekken omver, waardoor de flessen uit elkaar spatten. De wijn had een bedwelmende geur.

Badend in het zweet, hoestend en brullend ontdekte Niémans uiteindelijk een bak die werd afgesloten door twee schuin oplopende stalen platen. Hij schoot het slot kapot en opende de deuren.

Onderin de bak lag het lijk van Joisneau, half ondergedompeld in een zwarte, bijtende vloeistof. De groene plastic Destop-flessen dreven om hem heen. Het chemische goedje was zijn vernietigende arbeid al begonnen. De lichaamssappen verdampten, het vlees werd aangetast en omgezet in een soort traag borrelende vulkaan die langzaam maar zeker het lichaam wegvrat dat had toebehoord aan Eric Joisneau, inspecteur bij de recherche van Grenoble. Vanuit de bodem van dit weerzinwekkende graf schitterden de ogen van het joch de commissaris tegemoet.

Niémans deinsde terug en slaakte een rauwe kreet. Hij voelde zijn middenrif omhoog komen, dat zijn ribben als de baleinen van een paraplu uit elkaar drukte. Met zijn maaginhoud braakte hij al zijn woede en wroeging uit zijn lijf. Hij greep zich vast aan een wijnrek. Het glasgerinkel en het bruisen van de wijn waren niet van de lucht.

Hij wist niet precies hoeveel tijd er was verstreken. In de alcoholdampen. Met het traag borrelende zuur op de achtergrond. Maar langzaam vormde zich diep in zijn geest een grote waarheid, als een giftige, donkere poel. Een waarheid die niets te maken had met de liquidatie van Joisneau, maar die een nieuw licht op de moorden in Guernon wierp.

Mare Costes had gewezen op het verband tussen de drie materialen die de drie misdrijven kenmerkten: water, ijs en glas. Niémans begreep nu dat het daar niet om ging. Waar het om ging, dat was de context waarin de lijken waren ontdekt.

Rémy Caillois was ontdekt via zijn spiegelbeeld in de rivier.

Philippe Sertys via zijn spiegelbeeld in de gletsjer.

Edmond Chernecé via zijn spiegelbeeld op het glazen dak.

De moordenaar deed zijn best ervoor te zorgen dat zijn moorden eerst werden ontdekt dankzij de weerspiegeling van het lijk en niet rechtstreeks via het lijk zelf.

Wat betekende dat?

Waarom sloofde de moordenaar zich zo uit om deze toneelstukken in scène te zetten?

Niémans zou zijn strategie met geen mogelijkheid weten te verklaren, maar hij voelde dat er een verband was tussen die gespiegelde dubbelgangers en het weghalen van hun handen en ogen, wat de lichamen van hun identiteit, hun unieke karakter beroofde. Hij had zo’n voorgevoel dat die twee dingen het gevolg waren van één en hetzelfde vonnis, dat was uitgesproken door een rechtbank zonder mogelijkheid tot hoger beroep: de volledige vernietiging van het WEZEN van de veroordeelden.

Wat hadden deze mannen in ’s hemelsnaam gedaan om te worden gereduceerd tot spiegelbeelden, om te worden beroofd van hun identiteit?