45

 

Parijs, december 1929

‘Zo, Brouilly, ik zie dat je weer heelhuids terug bent.’ Landowski keek op toen Laurent zijn atelier binnenkwam. ‘Ik had je al afgeschreven, ik dacht dat je was ingelijfd door een stam in de Amazone en met de dochter van het stamhoofd was getrouwd.’

‘Ja, ik ben er weer,’ beaamde Laurent. ‘Is er hier nog een plaatsje voor me vrij?’

Landowski keek weer op van de enorme stenen kop van Sun Yat-sen en nam zijn voormalige assistent eens goed op. ‘Misschien,’ zei hij. Daarna wendde hij zich tot het jongetje, dat flink gegroeid en aangesterkt was sinds Laurent hem voor het laatst had gezien. ‘Wat denk jij ervan? Hebben we werk voor hem?’

De jongen keek naar hem en daarna naar Landowski. Met een glimlachje knikte hij.

‘Nou, de jongen vindt het goed. Zo te zien ben je nog maar een schim van jezelf en moet jij nu aansterken. Wat heb je, buikloop of liefdesverdriet?’

Laurent kon alleen maar ongelukkig zijn schouders ophalen.

‘Volgens mij hangt je werkkiel nog steeds aan het haakje waar je hem hebt opgehangen. Trek hem maar aan, dan kun je me helpen met die oogbol waar je zo druk mee bezig was voordat je naar de jungle vertrok.’

‘Ja, professor.’ Laurent maakte aanstalten om naar de haakjes bij de deur te lopen.

‘En Brouilly?’

‘Ja, professor?’

‘Je kunt vast al je nieuwe ervaringen, positief of negatief, in dat beeld kwijt. Voordat je vertrok had je het ambt al goed in de vingers. Nu heb je de kans om boven jezelf uit te stijgen. Om grootse dingen te bereiken, moet je altijd lijden. Begrijp je?’ Landowski klonk vriendelijk.

‘Ja, professor,’ antwoordde Laurent met overslaande stem. ‘Ik begrijp het.’

Later die avond veegde Laurent met een zucht zijn handen af aan zijn werkkiel. Landowski had het atelier uren geleden al verlaten om naar zijn vrouw en kinderen te gaan. Bij het licht van een kaars liep hij naar de keuken om de klei van zijn handen te wassen. Daar bleef hij abrupt staan. Ergens in de buurt hoorde hij de zwakke maar prachtige klanken van een viool. De violist speelde de treurige eerste maten van ‘De stervende zwaan’.

Zijn handen verstarden onder de kraan. De tranen die hij nog steeds niet vergoten had, prikten nu alsnog in zijn ogen. Daar, in het keukentje, waar hij Izabela zich zó zorgzaam over een kind had zien ontfermen dat hij had ingezien dat hij van haar hield, begon hij te huilen. Om zichzelf, om haar, om alles wat ze hadden kunnen hebben maar nooit zouden krijgen.

Terwijl het aangrijpende slotstuk naderde, droogde hij zijn ogen driftig met een doek en ging op zoek naar de muzikant die erin geslaagd was de dam te doorbreken die hij in zichzelf had opgetrokken nadat Loen in Rio dat tegeltje van Izabela was komen brengen. Inmiddels werd er een ander melodietje gespeeld, de plagerige klanken van ‘Morgenstimmung’ van Grieg, die hem zoals altijd deden denken aan een nieuwe dag, een nieuw begin. Enigszins getroost ging hij zijn oren achterna en liep met zijn kaars de tuin in. Daar bracht hij de vlam omhoog om de violist te kunnen zien.

De jongen zat op een bankje buiten het atelier, met een verweerde viool in zijn handen. Het geluid dat hij eraan ontlokte was echter heel anders dan het sjofele uiterlijk van de viool deed vermoeden. Het was puur, zacht en buitengewoon mooi.

‘Waar heb je zo leren spelen?’ vroeg hij stomverbaasd toen de jongen uitgespeeld was.

Zoals gewoonlijk kreeg hij alleen een doordringende blik terug.

‘Van wie heb je die viool gekregen? Landowski?’

Dat leverde hem een knikje op.

Met de woorden van zijn leermeester in zijn achterhoofd nam Laurent de jongen eens goed op. ‘Ik begrijp het,’ zei hij zacht. ‘Net als elke kunstenaar laat je je werk voor zich spreken. Je hebt echt talent. Koester dat, wil je?’

De jongen knikte en glimlachte dankbaar.

Laurent legde een hand op zijn schouder, zwaaide even gedag en liep weg om zijn zorgen te overdenken in de bars van Montparnasse.

Maia

 

JULI 2007

LAATSTE KWARTIER

16:54:44