Hoofdstuk 5

 

 

ER WAART IETS ROND IN RIO

 

Lidi Jaspers opende de deur van de flat en haar vriendelijke gezichtje straalde warmte en welkom uit.

‘Ha! Zijn jullie daar! De koffie is natuurlijk klaar en laten we eerst gezellig een halfuurtje koffiedrinken, jullie hebben dan toch een dag lang voor het uitstapje.’

Ook Juliet en Jacques begroetten de binnenkomenden met het enthousiasme waardoor je je niet de visite voelde. Het was alsof ze thuiskwamen.

‘Alles goed gegaan?’ informeerde Jacques, met zijn beroepsstem en hij lachte er zelf om, toen hij Juliet zag grinniken om zijn autoritaire vraag.

‘Nou, zo tamelijk, hè?’ Vernon keek naar Wia en zij knikte instemmend. ‘Zeuren heeft geen zin, maar ik ben inderdaad met Wia naar haar kamers gegaan om te inspecteren.’

‘Ja, ik vond het eerst een lachertje en overdreven.’ Ze keek verontschuldigend naar Vernon. ‘Toen alles veilig bleek, kregen we opeens door dat het slot doldraaide, niet pakte. Of eraan geknoeid is, weten we niet, maar Vernon stoof kwaad naar de receptie, en die man zit zich waarschijnlijk nou nog af te vragen, wat voor story er steekt achter het feit dat Vernon bereid was herrie te schoppen omdat mijn kamerdeur niet sloot. Wat deed hij daar, midden in de nacht? Enfin, hij denkt maar wat hij wil. In ieder geval wilde Vernon werkelijk herrie gaan schoppen als er niets aan gedaan werd. Het resultaat was, dat ik Vernons kamer kreeg, een hele verhuizing in de nacht, en hij op een personeelskamer sliep in een bed dat te klein was voor zijn lengte, zodat hij de grond verkoos.’

‘Ik mocht van Wia haar kamer niet nemen, omdat ze bang was dat iemand mij dan wel eens kon verrassen in mijn schoonheidsslaapje,’ plaagde Vernon.

Ze brachten hun verhaal wel speels en luchtig alsof het een bagatel was, maar niemand vond het gebeurde grappig.

Het was Lidi, die de knoop doorhakte. Ze zette haar koffiekopje met een beslist gebaar op tafel neer, zelfs zo hard dat iedereen keek of het kopje nog heel was.

‘Ik geloof niet in dergelijke toevalligheden,’ zei ze ronduit. ‘Om de een of andere reden stelt iemand te veel belang in jou, Wia. We hebben hier twee grote logeerkamers. De grootste bewonen Juliet en Jacques. Waarom neem jij de andere niet? Je bent van harte welkom en zo prettig is twee maanden hotel voor een meisje toch ook niet. Ik vind ons huis een veiliger haven voor jou.’ Iedereen vond het een geweldige oplossing, behalve Wia, die tegenstribbelde. ‘Je weet niet eens, of Ron het goed vindt,’ begon ze, waarop Lidi doodkalm beweerde, dat Ronald alles goed vond wat zij deed.

‘En ik vind het wel een grote belasting voor jullie, om voor twee maanden een logé in huis te halen,’ ging Wia door.

‘Wil je of wil je niet?’ informeerde Lidi kort en krachtig. ‘Daar gaat het alleen om. Ik vind het geweldig om een tijdelijke huisgenote te hebben, vooral omdat Juliet en Jacques nogal kort blijven en ik me nadien natuurlijk belabberd eenzaam zal voelen, ondanks man en dochter. Toe, doe het Wia, kom alsjeblieft met je hele hebben en houden hierheen.’

‘Doe het alsjeblieft, Wia, als het je zo hartelijk gevraagd wordt.’

Vernons stem klonk dringend. ‘Ik zal me ook geruster voelen als je veilig onder dak bent.’

‘Wat doen jullie allemaal dringend,’ zei Wia niet op haar gemak. ‘Ik voel me nu ook weer niet zo bedreigd, hoor. Bovendien lijkt het me nogal een opgave voor Lidi en Ronald om zo lang een logé te herbergen.’

‘Onzin. De helft van de tijd ben je er niet eens, je moet ook nog werken. Doe het nu maar, of heb je er geen zin in? Dan moet je het ook eerlijk zeggen,’ hield Lidi vol.

‘Goed dan. Ik wil in ieder geval proberen of het geen te grote belasting voor jullie is en ik kan altijd nog teruggaan,’ gaf Wia toe. ‘Trouwens, die man die door jullie zo gewantrouwd wordt, zal heus vandaag of morgen wel verdwijnen.’

‘Hij heet François de Plessier, is een Fransman, en is diamantair,’ vertelde Vernon.

‘Goed zo. Dat weten we dan vast en dat is altijd handig,’ meende Jacques. ‘Als we dan nu eens ons tochtje gingen maken? Dan halen we straks de spullen van Wia op en is dat tot ieders genoegen geregeld.’

Het tochtje, dat ook voor Jacques en Juliet nieuw was, overtrof hun verwachtingen. De Pao de Açúcar, driehonderdnegentig meter hoog, toch wel een kenmerk van de stad, vormt tezamen met de tweehonderddertig meter hoge Morro da Urca een schiereiland, dat ten zuiden van het centrum van de stad aan de ingang van de Guanabarabaai ligt. Twee bergsporen onderhouden het verkeer tussen de Praça Tiburcio en de top van het Suikerbrood (Pao de Açucar). Het eerste bergspoor gaat maar tot Morro da Urca, waar ze meteen aansluiting hadden naar de top van het Suikerbrood. Ze werden een beetje stil van het duizelingwekkende panorama, ofschoon Vernon en Wia toch wel een en ander gewend waren.

‘Dit is toch wel heel iets anders, het is adembenemend mooi, dit uitzicht, zo wijd en zo ver, en dat je het allemaal rustig kunt bekijken,’ zei Wia zachtjes, ze stond naast Vernon. ‘Ik heb de wereld aan mijn voeten nog nooit zo mooi en indrukwekkend gezien. Zoiets zie je ook niet vanuit een vliegtuig en wat je wel ziet, daar raas je overheen. Je kunt het niet op je laten inwerken. Dit is net een sprookje!’

‘Ja, en zie je de nieuwe brug in de verte. Niet te geloven, wat een brug! Hoe heet die brug ook alweer, Jacques?’ Hij keek langs Wia naar de anderen. ‘Coste e Silva, ze is veertien kilometer lang en verbindt Rio met het aan de oostoever van de Guanabarabaai gelegen Niteroi.’ Jacques legde zijn arm om Juliet heen, die foto’s stond te maken van het panorama. Het toestel was heel goed en het weer bijzonder helder, zodat ze hoopte een paar mooie opnamen te veroveren, wat altijd veel boeiender is dan de mooiste fotokaart.

‘Stilstaan is verboden op die brug,’ vertelde Jacques. ‘Dat zei Ronald tenminste en ik kan me voorstellen, wat je voor een chaos krijgt als dat wel mocht.’

Vernon keek in plaats van naar het boeiende panorama, naar de slanke hand op de borstwering en vocht tegen de bijna onbedwingbare neiging die hand met de zijne te bedekken. Hij stond zo dicht bij haar, dat een vlok donker haar in zijn gezicht waaide, tezamen met een vleugje fijne parfum. ‘Vernon, kijk.’ Ze draaide haar gezicht naar hem toe, om tot de ontdekking te komen dat Vernon wel keek maar beslist niet naar het schitterende uitzicht daar ver beneden hen.

‘Dat doe ik,’ fluisterde hij, dicht bij haar oor. ‘Draai je gezicht maar vlug af. Ik vind de lijn van je neus en je wang ook best de moeite waard. Denk je nu: Zie je wel, dat ze gelijk hebben, hij is alleen maar een flirt?’

‘Nee, dat denk ik niet!’ Het klonk kortaf en opeens lag zijn hand toch op de hare, met een stevige, prettig aandoende druk.

‘Hallo,’ zei hij zacht. ‘Heb ik je al eens meer ontmoet?’

‘Ja, maar toen mochten we elkaar niet zo erg!’ Ze keek met een ondeugend glimlachje naar hem op. ‘Meneer Demey, ik weet niet of het u is opgevallen, maar mag ik mijn hand terug?’

‘Moet het? Het lijkt me zo prettig om een tijdje hand in hand met jou te lopen, omdat het zo ongelooflijk is na bijna anderhalf jaar hatelijkheden over en weer. Je bent zoveel liever dan ik dacht dat je zou kunnen zijn. Ik vond je wel boeiend, maar kattig en hooghartig en dat ben je niet, wat een heerlijke ontdekking!’

‘Vernon, je verkeert helemaal in vakantiestemming!’ Ze haalde haar schouders op en draaide haar hoofd terug maar ze liet haar hand in de zijne. Juliet zou Juliet niet zijn geweest, als ze het feit niet onmiddellijk had ontdekt. Ze hield haar pas in toen ze na het uitgebreid genieten van het verblijf op de top van de berg terugliepen naar de auto die Vernon had gehuurd.

‘Niets veranderlijker dan een mens, zegt een afgezaagd gezegde,’ merkte ze droog op. ‘Van Hans en Ferrol heb ik gehoord, dat Vernon en Wia elkaar al jarenlang niet uit kunnen staan. Ze deed trouwens in Monrovia nog erg vervelend tegen hem en kijk nou eens, ze lopen hand in hand!’

‘Betekent dat dan meteen een romance?’ Jacques sloeg zijn arm om Juliet heen en trok haar lachend naar zich toe. ‘Denk erom, dat je niet gaat koppelen! Je hebt niets gezien, hè?’

‘Ik zal ze niet plagen,’ beloofde Juliet. ‘Wia lijkt me nogal schuw en overigens best in staat haar eigen zaken op te knappen. Ik…’

Ze zweeg, zo plotseling, dat Jacques zich verbaasd naar haar omdraaide en ook Vernon, die bezig was de wagen te openen, keek op.

‘Wat heb jij opeens?’ vroeg Wia, ze deed een stap naar Juliet toe. ‘Last van de warmte? Je kijkt alsof je een spook hebt gezien en dat op klaarlichte dag!’

‘Ik heb inderdaad een spook gezien, dat dacht ik tenminste.’

Juliet keek haar man aan en probeerde te lachen.

‘Ik dacht één ogenblik, dat ik Pierre Borini zag. Hij stapte vlug in een grote wagen en reed weg.’

‘Nonsens, die heeft zijn straf nog niet uitgezeten.’ Jacques’ stem klonk een tikje ongeduldig. ‘Wat zijn we met z’n allen voor een angstpsychose aan het kweken! Dat is toch nergens voor nodig.’

‘Als je eerst eens vertelde wie Pierre Borini is?’ informeerde Vernon.

‘Dat is die vent die met Marion Dinne samenwerkte. Hij ging met Marion en zij beiden waren tijdens ons vorige verblijf in Rio deel van onze vriendenkring,’ legde Jacques uit. ‘Toen Marion in Amsterdam ingerekend werd, gebeurde hetzelfde met hem hier in Rio en hij bleek het hoofd van de bende diamant- en narcoticasmokkelaars te zijn. We waren hem steeds te vlug af, zodat hij Juliet geen kwaad heeft kunnen doen. Jullie begrijpen er natuurlijk heel weinig van en daarom kunnen we het verhaal beter even van a tot z vertellen.’

Ze reden terug naar de stad en gingen op een van de brede Avenida’s op een terrasje zitten, het was er gezellig druk, maar buiten de mensen achter het stuur van een auto, bleek niemand zich te haasten.

‘We hebben destijds natuurlijk wel een en ander gehoord,’ opende Vernon het gesprek, terwijl ze genoten van hun kopje zwarte koffie. ‘We wisten, hoe die dame, Marion Dinne, tegen de lamp liep maar wat zich hier heeft afgespeeld is ons niet verteld. Dat was heel wat, als ik het zo bekijk en het is, omdat Juliets familie hier woont, maar anders had je hier voorlopig omwille van Juliets rust beter kunnen wegblijven. Het is blijkbaar nog niet genoeg, dat Wia last heeft van een brutale aanbidder, het schijnt een heel wespennest te zijn geweest. Juliet krijgt rillingen als ze aan blauwoog denkt en nu meent ze weer iemand te zien die opgesloten zit. Je zegt zelf, Jacques, dat het niet nodig is om een angstpsychose te kweken.’

‘Dat meen ik ook, maar dat neemt het feit niet weg dat Juliet en ik het er lang erg moeilijk mee hebben gehad en eerlijk gezegd, heb ik dat nog,’ bekende Jacques. ‘De waarheid, zonder mooie franje: tijdens ons vorig verblijf in Rio is er een moordaanslag op Juliet gepleegd. Ik zag het voor m’n ogen gebeuren en ik kon haar niet bereiken. We zaten in een hossende carnavalsmassa. Juliet met haar achtervolger aan de ene kant en ik, niet eens zo ver weg, tegengehouden door een muur van door het dolle heen feestende mensen. Hij had haar al vast en op dat ogenblik dacht ik dat ik gek werd van angst, en toen… het leek een wonder, viel er opeens een dwaze, hossende kluit mensen tussen Juliet en haar achtervolger, hij moest haar loslaten en hoe ik Juliet bereikt heb, weet ik nu nog niet te vertellen. Het was een complete nachtmerrie. Ik ben er ook van overtuigd, dat Juliet allang eerder had moeten verongelukken door middel van die Pierre Borini, als we niet zo op onze hoede waren geweest, maar ja… die avond liep Juliet in een valstrik. Ze lieten haar een gesprek afluisteren, waarin werd gezegd dat ik mede schuldig was. Juliet wilde mij gaan waarschuwen en liep bijna haar ondergang tegemoet. Zo is dat gegaan.’

‘Juliet wist dus te veel,’ mompelde Vernon en hij schrok van Juliets heftige reactie: ‘Zeg dat niet… dat zei die kerel ook, toen hij mijn arm greep.’ Haar stem klonk schor en bevend. ‘Dat is de ellende, als je eenmaal op de een of andere manier in zo’n geschiedenis verwikkeld raakt, kom je er niet zo gauw weer uit.’

‘Het zal wel een afschuwelijke ervaring zijn geweest.’ Wia voelde zich opeens volkomen verzoend en heel gelukkig met haar veilig onderkomen in de woning van Juliets broer en schoonzuster.

Het viel vooral Jacques op, dat Vernon weinig zei en peinzend de rook van zijn sigaret nakeek. Hij was enkele minuten voor de anderen op zoek naar zijn wagen op het overvolle terrein geweest. Hij was zijn wagen voorbijgelopen en hij had de bijzonder fraaie sportwagen zien staan. De man die er snel naartoe liep, herkende hij meteen als de man die bij blauwoog aan de ontbijttafel had gezeten. Kort daarop, toen ze bij hun wagen stonden, waren ze geschrokken van Juliets vreemde reactie en nu vroeg Vernon zich af, of de vriend van François de Plessier dezelfde man was waarvan Juliet was geschrokken.

De stemming was nogal down geworden. Na de stralende morgen en het ondergaan van de grootse schoonheid van het uitzicht daarboven, leek het alsof er een kille mist op hun vakantievreugde was neergedaald.

‘O, laten we alsjeblieft niet zo somber doen!’ Juliet schudde haar hoofd alsof ze druppels van zich afwierp. ‘We hebben het geweldig gezellig gehad en we scheiden meteen uit met het najagen van hersenschimmen.’

Het gesprek werd, na enige aarzeling, weer vrolijk van toon.

‘Het is toch wel erg prettig dat we bij Lidi en Ronald zo thuis zijn,’ merkte Juliet zielstevreden op. ‘Als je toerist bent en in een hotel zit, heb je dat gevoel van echt thuiskomen niet. Ze zijn altijd zo geweldig gastvrij, ook voor onze vrienden. Die flat van hen heb ik leren waarderen als onze toevlucht tijdens de vorige reis. Ik zou het jammer vinden als ze gingen verhuizen.’

‘Is daar dan sprake van?’ informeerde Wia. ‘Jammer, het is zo’n fijn huis!’

‘Ja, maar van Ronalds bedrijf wordt erg veel representatie verwacht, dat is nu eenmaal zo en Copacabana is niet meer wat het was. In de toekomst zal het wel Ipanema of Lebion worden,’ vertelde Jacques. ‘Lidi wil eigenlijk niet, maar over enkele maanden kunnen ze in Lebion een prachtige flat krijgen.’

Terwijl Jacques luchtig zat te converseren, waren zijn gedachten toch nog bezig met de wijze waarop Juliet was geschrokken toen ze Borini meende te herkennen en omdat het ook hem niet aan opmerkingsgave ontbrak, had hij gezien dat Vernon, die Borini toch niet kende, nogal vreemd gekeken had. Het treintje van de Pao de Açucar brengt de reizigers eerst op de berg waar het grote restaurant is en de boetiek van de goudsmid Stem, die daar veel joias (juwelen) verkoopt met halfedelstenen. In het restaurant had Juliet de dubbelganger van Borini niet gezien en ze hadden hem evenmin gezien toen ze bij Stem waren, maar dat laatste vond Jacques begrijpelijk. Vrouwen die in sieraden onderduiken, zien gewoonweg niets anders meer. Wia had een niet zo erg kostbaar maar beeldschoon jade olifantje aan een gouden kettinkje willen kopen en het toen van Vernon cadeau gekregen. Tot Vernons verbazing had het hem geen strijd gekost, maar had ze het heel lief en gracieus aanvaard. ‘Ik ben erg blij met dat olifantje, Vernon. De herinnering aan een fijne, volmaakte dag.’ Haar gezicht had gestraald van blijdschap en ze had het kettinkje ook meteen omgedaan. Ze had zeker wel twintig keer gevoeld of ze het olifantje nog wel had, waarop Juliet bezorgd gevraagd had, of het slotje wel goed werkte.

‘O ja, hoor!’ Wia bloosde allerliefst, volgens Vernon. ‘Maar het is zo’n prettig glad voorwerpje om aan te raken en het is zo nieuw en ik ben er zo blij mee. Ik noem Jumbo mijn geluksolifantje!’

Juliet had een fijn bewerkte zilveren armband van Jacques gehad.

‘Ook met een betekenis, hoor,’ had hij geplaagd. ‘Het is een keten, waarmee ik je nog vaster aan me bind.’

‘Vaster kan niet, schat,’ had Juliet ook plagend maar met een ondergrond van warmte en tederheid in haar stem gezegd.

Voor Lidi hadden ze gezamenlijk een turkooizen hanger gekocht en voor Ronald een met halfedelstenen ingelegde tafelaansteker. De trouwe Maria zou een paar oorbellen krijgen van de enorme grootte die zij prefereerde en die ook goed bij haar paste. Aangezien de baby te klein was voor sieraden hadden de vier die bij de doop aanwezig zouden zijn naarstig gezocht naar iets waarmee je dan wel niet het kind maar toch de ouders blij maakt. Van Juliet en Jacques kreeg de jongedame al een gegraveerd zilveren bekertje en een gouden medaillon voor later, dat van Juliets moeder was geweest.

Bij nader inzien vonden Wia en Vernon het toen leuker, om als gasten samen iets te geven en het werd een bij Stem gekochte zilveren rammelaar, die uit zes miniatuur klokjes bestond, die tezamen een allerliefst, klingelend geluid maakten.

De thuiskomst was weer feestelijk. Ronald was ook al thuis en schonk de goudgele sherry in Lidi’s mooiste kristallen glazen. Iedereen toonde zich oprecht blij met de geschenken, omdat Lidi het treffend zei: ‘Het belangrijkste is, dat er aan je gedacht wordt en dat de mensen de moeite nemen iets voor je uit te zoeken dat je echt plezier kan doen, ongeacht of het nu al of niet kostbaar is. Ik vind dat jullie het veel te duur hebben gemaakt, maar het is allemaal prachtig en ik vind het zo lief van jullie.’

‘Ja, en ze is verschrikkelijk benieuwd wat er allemaal in die pakjes voor de baby zit!’ plaagde Ronald. ‘Ze heeft alsmaar de pakjes van Juliet en Jacques bekeken, alsof ze er doorheen wilde boren en nu komt daar nog een pakje van Wia en Vernon bij. Ze wordt wel hard op de proef gesteld, niet liefje?’

‘Ja, maar ik open ze toch niet voor het ogenblik na de doop, als we weer thuis zijn,’ zei Lidi beslist. ‘En als we dan nu eens aan tafel gaan? Dan kun je ons vertellen, hoe de dag was. Maria is ook weer tot het ondermaanse teruggekeerd.’

Ze keken lachend naar Maria, die in alle staten van verrukking was over haar oorhangers en daar natuurlijk al druk mee pronkte. Ze kon niet langs de spiegel in de hal komen, zonder er een verrukte blik in te werpen.

‘Ach, ze is zo lief en behulpzaam en ze houdt van ons en wij van haar,’ zo vatte Lidi de situatie kort samen. ‘Ze heeft een heel arme jeugd gehad en daarom geniet ze oprecht als een kind van al haar mooie spulletjes. Opstandigheid over meer bedeelden kent ze niet, ze is gewoonweg heel lief en betrouwbaar.’

Tijdens het dinertje, want minder was het niet, praatten ze over de vele uitstapjes die ze beslist moesten maken.

‘Jammer, dat wij niet echt vakantie hebben,’ merkte Vernon op, het klonk spijtig. ‘Af en toe zullen Wia en ik toch moeten werken.’

Het klonk zo vanzelfsprekend ‘Wia en ik’, alsof ze niet alleen wat hun werk betrof bij elkaar hoorden.

‘Ach ja, maar het is heel erg fijn dat we, als we niet werken, mee mogen doen en hier zo’n fijn thuis hebben. Ik woon hier dan zelfs, niet te geloven!’ Wia glimlachte zo zielstevreden het kringetje rond, dat ze allemaal voelden hoe eenzaam Wia zich, ondanks haar uitgebreide familie, had gevoeld. Voor Vernon was dit een meisje dat in niets meer leek op de pinnige, hooghartige jongedame die hem anderhalf jaar lang met ijskoude ogen en de kortst mogelijke antwoorden zo snel mogelijk uit de weg was gegaan. Voor hem was Wia in deze gedaante een openbaring. Ze had hem altijd geïnteresseerd, omdat ze mooi, beschaafd en stijlvol was, maar zo liepen er heel wat stewardesjes rond. Het had hem vaak geprikkeld en boos gemaakt, dat ze hem behandelde als een soort mens waar je hoogstens de nodige woorden tegen zegt maar die je verder links laat liggen als een waardeloos vod. Zijn reactie was een speciale manier van beleefd treiteren geweest. Een spoor van echte vriendelijkheid was er nooit tussen hen geweest, wel een totaal gebrek aan begrip. Nu bloosde datzelfde keiharde meisje opeens als een verlegen tiener die zich er voor het eerst van bewust is, dat mannen haar de moeite waard vinden om naar te kijken en ze ontmoette Vernons ogen heel vaak, als ze daar niet op bedacht was. Niet met de veroverende, spottende uitdrukking waar ze zo’n hekel aan had gekregen maar intens, soms peinzend soms teder of plagend en het was werkelijk niet alleen Wia, die voelde dat Vernon zich heel erg van Wia’s aanwezigheid bewust was.

‘Zijn ogen volgen haar letterlijk overal,’ dacht Juliet vermaakt. ‘Jacques zou me wel weer van koppelen verdenken, maar ik weet drommels goed, wat ik zie: volgens mij is hij tot over zijn oren verliefd op haar. En wat Wia betreft: deed ik nou ook zoveel moeite om zo veel mogelijk Jacques’ ogen te ontwijken? Jacques moet toch wel goed op me gelet hebben, hoewel…’

Ze lachte plotseling hardop en het effect op de anderen aan tafel was zo komisch, dat ze nog harder begon te lachen. De onderlinge gesprekken verstomden, ze vergaten zelfs de hap in hun mond te kauwen en ze staarden haar allemaal stomverbaasd aan.

‘Mogen we meelachen, zus?’ informeerde Ronald toen droog.

‘O, het was gewoon een gedachteassociatie, die me te ver voert als ik ’m moet gaan uitleggen.’ Juliet nam een slokje wijn en verslikte zich, waarop zowel Lidi als Jacques haar op haar rug begonnen te kloppen.

‘Het had wel iets met drank te maken,’ stamelde ze, toen ze weer normaal kon praten. ‘Weet je nog, op mijn instuif? Pierre Borini voerde me alsmaar cola-tics, hij wilde me toen al voor gek zetten en Jacques was razend. Hij had alleen niet gezien, dat ik, al wandelend, de glazen boven de bloempotten en vazen leeggoot, Pierre had het evenmin gezien.’

‘Ja, je was ons inderdaad vaak te vlug af,’ gaf Jacques toe.

Zo langzamerhand kwamen Wia en Vernon aardig op de hoogte van alles wat zich, nog niet zo lang geleden, had afgespeeld.

‘Behalve zijn pogingen om mij uit te schakelen, vond ik Borini toch al een sadist,’ merkte Juliet kalm op. ‘We maakten een zeldzaam fijne tocht met z’n allen naar het Ilha dos Amores en behalve dan het feit dat hij me probeerde te verdrinken, wat Jacques voorkwam, gaf hij met zoveel genoegen het verhaal over de nuttige Oeroeboevogels en de manier waarop ze hun slachtoffers behandelen, dat ik van hem rilde. Hij had toen zo’n fanatieke gloed in zijn ogen.’

Toen Lidi, natuurlijk vergezeld van Wia en Juliet, zich later voor een halfuurtje in de babykamer terugtrok en Ronald een lang telefoongesprek met een zakenrelatie voerde, zaten Vernon en Jacques samen op het balkon en rookten een tijdje zwijgend.

Toen, voor Jacques zijn vraag die hem op de lippen brandde, had kunnen stellen, zei Vernon rustig: ‘Kijk eens, Jacques, ik heb altijd een hekel gehad aan stompzinnige verhalen of films waarin de leek inlichtingen achterhoudt, deels omdat hij het zelf wel zal bekijken en deels omdat hij of zij denkt, dat zoiets onbelangrijk is. Toen Juliet vanmorgen die zogenaamde Pierre Borini zag en schrok, dachten jij en zij aan spoken. De man moet nog gevangen zitten. Dat kan wel zijn, ik ken Pierre Borini niet, maar de man waar Juliet naar keek en die wegreed van het parkeerterrein, is wel dezelfde die met François de Plessier, dus Juliets verfoeide blauwoog, zat te ontbijten in het hotel. Ik weet het zeker. Ik vind het ook noodzakelijk dat jij dit weet.’

‘Prettig, dat je er zo over denkt,’ zei Jacques waarderend. ‘Weet je, ik had je willen vragen wat jou vanmiddag opviel toen Juliet over die gelijkenis sprak. Ik zag je opeens veranderen. Natuurlijk vallen vreemde gebeurtenissen jou vlug op, omdat in jouw beroep ook uiterste concentratie van ontzaglijk belang is. Ik vraag me af, in vertrouwen gezegd, wat de samenhang is van een heleboel gebeurtenissen en personen, maar daar weet ik momenteel net zo weinig vanaf als jij en als je me één genoegen wilt doen, hou dan je ogen open, pas op Wia en zeg niets tegen de anderen, het zou ze misschien voor niets ongerust maken. Ergens moet een rode draad doorheen lopen. Met de anderen bedoel ik de dames, je kunt Ronald vertrouwen als het nodig is.’

Ronald, die klaar was met telefoneren, kwam naar buiten en hoorde de laatste woorden. Toen vertelde Jacques hem voorlopig alleen maar, dat Juliet had gedacht dat ze Borini had gezien.

‘Ik vind het maar een vreemde geschiedenis,’ merkte Ronald kalmpjes op en hij keek op zijn horloge. ‘We hebben zeker nog een kwartier voordat het vrouwelijk deel van het gezelschap uit de babykamer opduikt. Vertel me liever kort en duidelijk wat er werkelijk gaande is. Mijn connecties zijn ook niet te versmaden.’

‘Natuurlijk kunnen we je vertellen wat we weten en dat is niet veel.’ Jacques vertelde inderdaad in korte, duidelijke woorden wat Vernon en hij zeker wisten.

‘Nou, morgen weet ik of Borini nog zit. Ik heb gehoord dat hij vrij zou zijn, maar er niet verder naar geïnformeerd,’ zei Ronald. ‘Je moet maar denken: hier is alles mogelijk en de pa van Borini is walgelijk rijk en invloedrijk. Wie dacht er aan het lelijke woord corruptie? Het zou best kunnen zijn, dat hij vrij is en zich weer met zijn eerzaam beroep bezighoudt.’

‘En De Plessier is diamantair, wel, wel!’ mompelde Jacques, waarna ze niets meer konden zeggen omdat de deur van de babykamer openging.

‘Gunst, wat zitten jullie samenzweerderig te kijken!’ merkte de pientere Juliet op. ‘Stokt het gesprek omdat wij binnenkomen? Zeg, weet jij hoe ze een Braziliaan die in Rio geboren en getogen is noemen? Een Carioca. Dat klinkt als muziek en ik geloof, dat er zelfs muziek is die zo heet. Maria zei heel trots, dat zij een Carioca is.’

‘Ja, en als je een Braziliaan een plezier wilt doen, weet je wat je dan moet zeggen?’ vroeg Ronald, blij dat hij de aandacht van zijn zuster had afgeleid. ‘Nee, hoe kunnen wij dat nu weten?’ Juliet knipte een propje zilverpapier in zijn richting. ‘Mis! In mijn jeugd kon ik beter richten, het was dan altijd raak! En wat moet ik nou zeggen tegen een Braziliaan als ik ’m goed wil stemmen?’

‘Minha coração è Brasileira mas meu corpo è Holandès!’ Met enig pathos en ten hemel geslagen ogen legde Ronald zijn hand op zijn hart en voegde er broodnuchter aan toe: ‘Dat betekent: mijn hart is Braziliaans maar mijn lichaam Hollands.’

‘Je weet nooit hoe het te pas kan komen.’ Vernon glimlachte tegen Wia.’ Leer het maar uit je hoofd. Ik geloof dat ik nu mijn hotel maar eens ga opzoeken. Ik kom je morgen halen, Wia. Wat geweldig, dat we samen naar ons werk kunnen gaan! En samen terugkomen.’

Hij nam hartelijk afscheid en aangezien iedereen bleek te verwachten dat Wia Vernon naar de voordeur begeleidde, deed ze dat dan ook maar, na een korte aarzeling.

Ze bleven bij de luxueuze lift stilstaan en Wia vroeg liefjes: ‘Moet ik je tot in de grote hal brengen of is het genoeg als ik de lift bel?’

Ze drukte op de knop en Vernon greep haar hand: ‘Niet terugtrekken. Tenslotte hebben we urenlang hand in hand gelopen!’

Zijn plagende ogen waren dicht bij de hare en met een vluchtig, liefkozend gebaar streek hij een haarlok, die steeds voor haar ogen viel, achter haar oor. ‘Je bent zo lief!’ zei hij ernstig. ‘Een andere Wia dan ik kende, dit is een nogal adembenemende Wia, weet je dat wel?’

Zijn handen lagen nu op haar schouders, een beschermend gebaar, zijn ogen gleden van haar ogen naar het zachte haar en dan naar het jade olifantje om haar slanke hals.

‘Goedenacht, mijn dierbaarste!’ Zijn stem klonk een beetje schor en de manier waarop zijn lippen haar voorhoofd aanraakten maakten dat er tranen in Wia’s ogen schoten. ‘Ik ben zo blij dat je hier veilig onder dak bent in plaats van in dat hotel.’

‘Er is meer dan jullie ons vertellen willen, hè?’ constateerde ze. ‘Jullie zijn bang dat het allemaal iets met elkaar te maken heeft. We weten het allemaal maar we willen er niet over spreken. Het doet er niet toe, maar wil je, alsjeblieft, voorzichtig zijn?’

‘Ja!’ Hij knikte plechtig, een lach in zijn ogen. ‘Verder nog iets van uw dienst, mijn lieve schoonheid?’

‘Nog één opmerking…’ Ze legde een slanke hand tegen zijn borst, een bezwerend gebaar. ‘Je hebt, toen we voor het eerst echt met elkaar praatten, gezegd: Schaam je, Wia… en… en dat doe ik van ganser harte sinds dat gesprek.

Dat je me nog aankijkt, met me praat, de moeite hebt genomen om uit te leggen dat het heel anders was als ik, met mijn trotse, eigenwijze en kortzichtige optreden, dacht! Er is geen verontschuldiging voor mijn gedrag.’

‘Ik vond het erg, maar ik kon geen vat op je krijgen en daarom ging ik je pesten, anders kan ik het niet noemen. Laat het langzamerhand anders worden, Wia en leer me te vertrouwen. We kunnen goede vrienden worden, niet, Wia?’

‘Ja, goede vrienden,’ herhaalde ze braaf en aanvaardde het vlinderlichte, vriendschappelijke kusje op haar wang, waarna Vernon met enige tegenzin haar schouders losliet.

De lift stond al een tijd uitnodigend stil, er bleken verder geen liefhebbers. ‘Beeldje… bééldje!’ Vernon pakte haar hand en drukte daar zijn lippen op.

‘Je bent net zo’n lief beeldje en je… ach, enkele dagen geleden leek het niet mogelijk, dat ik je zo maar aan mocht raken, alsof je werkelijk bestaat. Het was altijd nogal beledigend en pijnlijk, zoals je terugweek. Je blijft nu zo lief stilstaan, vindt het blijkbaar niet zo afschrikwekkend als ik je aanraak, als… o, hemel, Wia…’

‘Jij denkt, geloof ik, dat ik van gesponnen suiker ben!’ Ze barstte in een heldere lach uit. ‘Lieve Vernon, de lift wacht nog steeds en… o, ja… ik ben zo vreselijk blij met Jumbo, mijn geluksolifantje. Ik heb vanmorgen alleen maar dank je gepreveld, maar het went wel. Dit is voor Jumbo en omdat ik me tegenover jou altijd zo halfgaar heb gedragen… het is eenmalig, hoor!’

Ze was een stuk kleiner dan Vernon, daarom ging ze op haar tenen staan en wilde hem vluchtig kussen, welke actie meteen danig uit de hand liep omdat Vernon bliksemsnel reageerde. De knellende armen om haar heen waren niet zo obligaat vriendelijk als de handen op haar schouders en het tedere kusje op haar wang, veranderde in de hartstochtelijke, warme druk op Wia’s lippen. Ze liet zich kussen en daarmee was alles gezegd, zodat hij haar even plotseling losliet als hij haar in zijn armen had getrokken.

‘Het was je eigen schuld,’ zei hij schor. ‘Ik heb je gezegd, dat ik geen engel ben, en zeker geen stenen engel. Schei uit met je spelletje van aantrekken en wegduwen… jij…’

‘Ik heb je niet weggeduwd!’ Met een gewoontegebaar schoof ze het haarlokje achter haar oor, haar handen trilden en haar benen leken op stopverf, zodat ze tegen de muur ging leunen. ‘Je loopt alleen zo hard van stapel. Dat… dat hoeft voor mij niet, zie je.’

‘O gunst ja, in jouw ogen ben ik nou weer helemaal de mooie-meisjesversierder!’ Het klonk bitter en sarcastisch. ‘Beeldje… bééldje… zet het op een kastje en kijk ernaar, maar blijf er alsjeblieft af met je handen!’

‘Dat is niet eerlijk! Bij mij is het nu eenmaal nooit, ik kom, zie en overwin! Ik ben erg blij dat we elkaar beter zijn gaan begrijpen… tenminste… dat dacht ik.’ Wia’s stem klonk teleurgesteld. ‘Bij mij groeit een vriendschap langzamer en dan nog misschien niet tot wat jij je natuurlijk voorstelt.’

‘O nee? En mag ik weten, wat ik me voorstel volgens jou?’ Vernons stem sneed nu, met een kwaad en allesbehalve teder gebaar nam hij haar kin in zijn hand, zodat ze wel op moest kijken. ‘Nee, houd bij nader inzien je mond maar liever, want je kletst soms weer zo dom, dat je me alleen maar kwaad maakt. Ik neem aan, dat zoiets je bedoeling niet is. Het heeft ook geen doel om hier in de hal bij de lift ruzie te staan maken. Ik wil twee maanden lang een goede, prettige collega aan je hebben. Goedenacht, Wia.’

‘Het… het spijt me!’ fluisterde Wia.

‘Ja, dat komt bij jou wel meer voor.’ Vernon stapte in de lift en suisde naar beneden.

Er bleef Wia toen niets anders over dan naar binnen te gaan, waar iedereen deed alsof ze maar enkele minuten was weggeweest, hoewel ook iedereen aan Wia’s gezicht kon zien, dat het gesprek in de hal nu niet bepaald een romantisch liefdesduet was geweest.

Jacques, die de pientere blik in de ogen van zijn Juliet kende, dacht dat ze daar later in hun kamer wel over zou beginnen, want natuurlijk stelde ze, zoals iedere vrouw, intense belangstelling in een groeiende romance.

‘Deden wij ook zo moeilijk?’ informeerde Juliet dromerig, met haar armen stijf om Jacques’ hals.

Jacques moest hier zo hartelijk en vooral zo hard om lachen, dat Juliet verschrikt haar hand op zijn mond legde en siste: ‘Ssstt, maak het hele huis niet wakker!’

‘Nee, behalve dat jij me voor een misdadiger aanzag en je af en toe als een wild paard gedroeg, deed je niet moeilijk!’ Hij smoorde zijn gelach in haar lange haren en hij trok haar dichter naar zich toe. ‘O, Julietje, mijn schat, schei toch uit! Zo kort van memorie ben je gewoonlijk niet.’

Juliets volgende opmerking was allesbehalve romantisch en sloeg op dat ogenblik nergens op: ‘En toch was het Pierre Borini, die we vanmorgen zagen. Ik wil ’m helemaal niet meer ontmoeten. Brazilië is zo groot, Rio de Janeiro is een enorme stad, waarom moeten we dan juist die man tegen het lijf lopen, en waarom lopen me toch zo de griezels over m’n rug als ik aan François de Plessier denk? Hij is… hij is… op de een of andere manier niet echt!’ Deze keer lachte Jacques niet, hij kuste het gezichtje in de holte van zijn schouder en streek zachtjes door de lange haren. Hij zou voor geen geld bekend hebben, dat hij zich minder rustig voelde dan in Nederland het geval zou zijn geweest. Ergens broeide een dreiging en hij wist niet, uit welke hoek de slag kon vallen, hij wist ook niet, waar de samenhang van diverse gebeurtenissen lag. Wia voelde zich minder bedreigd, ofschoon ze een hekel had aan De Plessier en toch wel vermoedde dat het geval met de defecte hoteldeur met hem in verband stond. Dat Juliet niet zo rustig was als ze zich voordeed, wist hij nu en wat hem betrof, in deze enorme stad was hij destijds bijna Juliet voorgoed kwijt geweest. Dat had sporen nagelaten. Voor zichzelf kende hij geen angst, om Juliet was hij nog steeds verschrikkelijk bezorgd.

‘Ik geloof, Juliet, dat we nog niet rijp waren voor een tweede bezoek aan Rio, na alles wat we meegemaakt hebben,’ mompelde hij bezorgd.

Het interesseerde Juliet op dat ogenblik helemaal niet, want ze was rustig in slaap gevallen. Iedere plek op de wereld was goed en vertrouwd, zolang Jacques bij haar was.

In de nacht gaan gedachten vaak een vreemde, vrij sombere richting uit. Jacques kon niet slapen… driemaal Marie-Juliet… de moeder van Juliet, ze was plotseling gestorven, tezamen met haar man. Haar dochter, ook een Marie-Juliet, wist op dit ogenblik van geen zorgen, ze sliep volkomen ontspannen, warm, lief, levend, vol vertrouwen op een lange weg om samen te gaan met de man waar ze van hield. In de babykamer sliep nog een Marie-Juliet, een nog zo pril, beschut leventje, waarvan niemand wist wat eruit groeien zou, goed of slecht, rijk of arm, heel gewoon of wereldbekend, een van de miljoenen of op de een of andere manier een uitverkorene. De toekomst is een gesloten boek dat geen mens naar willekeur kan openslaan. Een boek met veel zegels en misschien is dat maar goed ook, want we zouden veel gemaakte fouten kunnen voorkomen als we alles wisten en toch weer andere en misschien ergere fouten maken, of niet… als we alles wisten?