.

Ayyan Mani had haar net gevraagd naar binnen te gaan. Oparna stond op van de doorgezeten zwarte sofa. Ze wist niet waarom haar hart bonsde in haar keel. De kluizenaar die binnen zat had iets over zich dat haar van haar stuk bracht. Drie maanden tevoren had ze een sollicitatiegesprek gehad met Arvind Acharya, terwijl hij ondertussen iets zat te lezen. En als hij al naar haar keek, dan was het met een totaal gebrek aan belangstelling – alsof vrouwen van dertig hier niet als mensen werden beschouwd. Hij had haar ernstig aangekeken en gevraagd: ‘Bent u geboren na Microsoft?’

Ze opende de binnendeur en herinnerde zich opeens weer hoe zwaar die was. Acharya, die met zijn hoofd gebogen over een aantal losse vellen papier op zijn bureau zat, bleek steeds weer groter dan ze zich hem voorstelde. Zijn bureau lag vol met stapels ingebonden verhandelingen en tijdschriften. En er lag een merkwaardige steen die hij als presse-papier gebruikte. Sommigen beweerden dat het een stuk meteoriet was dat hij vele jaren geleden uit het lab had gestolen. In een cilindrische glazen vaas stonden vier orchideeën en ze wist dat hij die daar niet had neergezet. Er stond een bovenmaatse prullenmand vlak bij zijn bureau, van één meter twintig hoog. Achter hem bevond zich een groot schuifraam dat net een tableau vivant van de Arabische Zee was. De muren waren strak en kaal. Geen foto’s, geen ingelijste getuigschriften, geen citeerbare uitspraken waar mannen zo dol op waren. Niets. In de verre hoek van de kamer stonden vier witte sofa’s tegenover elkaar rond een kleine salontafel. Die sofa’s stuitten haar elke keer als ze de kamer betrad tegen de borst. Witte sofa’s? Waarom?

Ze ging tegenover zijn massieve bureau zitten en overwoog haar keel te schrapen. Dat zou te theatraal zijn, dus besloot ze te zwijgen en hem aandachtig op te nemen. De zilvergrijze haarstrengen op zijn roze kale hoofd stegen en daalden in de luchtstroom van de airconditioner recht boven hem. Zijn dikke, kundige handen rustten op het werkblad. Zijn serene olifantogen keken doorgaans recht in het hart van wat hem stoorde. Soms hadden zij de starende blik van een kind.

Zo nu en dan googlede zij ’s avonds laat Acharya’s naam. Ze zocht naar sporadische foto’s uit zijn jeugd. Hij droeg altijd slecht gesneden pakken en leek veel bozer; zijn strenge ogen leken de veranderende tijden enigszins verbijsterd gade te slaan alsof de natuurwetenschappen in een crisis verkeerden. En dat verkeerden zij ook, volgens de jonge Acharya. Hij besteedde de beste jaren van zijn leven aan het met passie ondergraven van de oerknaltheorie, ’s werelds favoriete beginsel – dat alles is begonnen vanuit een microscopisch punt en dat het grootste deel van het universum in drie minuten is ontstaan uit een onverklaarbaar scheppingsmoment dat de oerknal wordt genoemd.

Wat had die man de pest gehad aan die theorie. Hij beschuldigde de oerknal ervan christelijk te zijn. Het Vaticaan wilde een begin en de oerknal voorzag daarin. Volgens hem was de oerknal het moment in de geschiedenis voor blanke mannen waarop God zei: ‘Probeer het van nu af aan te begrijpen.’ Hij wilde er niet aan. Acharya’s universum had geen begin en het had geen einde. Hij haatte de oerknaltheorie zozeer en vond het zo’n weerzinwekkende religieuze invloed dat hij, toen hij in San Francisco was om de bruiloft van een nicht met een Amerikaan bij te wonen, zijn schoen naar het altaar smeet toen de priester op plechtige toon zei: ‘In den beginne was het Woord.’

Rond die tijd (het moet zo’n dertig jaar geleden zijn geweest) was hij op het hoogtepunt van zijn intellectuele vermogens. Velen geloofden dat zijn werk over gravitatieverval hem de Nobelprijs zou opleveren als hij zich wist te gedragen en zijn gênante verzet tegen de oerknal zou intomen. Zoals de zaken nu stonden zag het er niet best uit voor de kosmologen. Volgens een oud gerucht had de vrouw van Alfred Nobel een verhouding gehad met een astronoom en had de bedrogen echtgenoot in zijn testament laten opnemen dat zij die zich bezighielden met astronomie slechts bij hoge uitzondering in aanmerking kwamen om te delen in zijn vermogen. Oparna geloofde dat gerucht. Het was heel wel mogelijk.

Acharya was het type man dat eerst geloofde en vervolgens de rest van zijn leven op zoek was naar zoiets onbeduidends als een bewijs ervoor. Oparna hield van dat soort mannen. Zij vormden een bedreigde diersoort in een wereld waarin iets zo triviaals als praktische uitvoerbaarheid steeds vaker werd verward met theoretisch inzicht. Als zij spraken hadden hun woorden zoveel zeggingskracht omdat zij wisten dat er zoiets bestond als de waarheid. Ze geloofden gewoon blindelings. En Arvind Acharya geloofde al vele jaren met heel zijn hart dat er voortdurend microscopisch kleine buitenaardse wezens op aarde vielen. Om dat te bewijzen zou hij uiteindelijk een heteluchtballon laten opstijgen tot een hoogte van 41 kilometer, met vier gesteriliseerde metalen kokers die lucht op die hoogte zouden opvangen. Die kokers zouden neerdalen en in haar laboratorium in de kelder zou Oparna de inhoud ervan bestuderen. Als er zich microben in de kokers bevonden, dan kon dat maar één ding betekenen. Dan moesten die uit de ruimte komen. De mensheid zou eindelijk buitenaards leven hebben gevonden.

Oparna strekte haar hals om te zien wat Acharya zat te lezen, maar vanuit die hoek was dat buitengewoon lastig.

In feite was hij verdiept in een vertrouwelijk rapport over de mysterieuze rode regens van Kerala. Niemand was nog met een overtuigende verklaring op de proppen gekomen voor het fenomeen dat was bevestigd door duizenden gewone mensen die verbijsterd waren over de rode neerslag, maar hij geloofde dat hij wist wat er aan de hand was. Hij was bezig in gedachten een eenvoudige verklaring te formuleren toen hij een vage geur meende op te snuiven die volgens hem uit een andere tijd stamde, als een oude herinnering. Het was een vertrouwde geur, maar hij kon hem niet thuisbrengen. Toen drong tot hem door dat het de geur van de jeugd was en dat die van heel dichtbij kwam. Jeugd. Pathetisch, wanhopig, platzak, een zwaar overschatte levensfase. Diep in zijn hart voelde hij de onwetendheid en benepenheid van de geest als het lichaam sterk is, en hoe gemakkelijk die zich liet vertroebelen door misleidingen die zich soms voordeden als liefde en op andere momenten als overtuigingen.

‘Doctor Acharya,’ probeerde Oparna nog een keer.

Hij leunde achterover in zijn stoel en keek haar bedaard aan. Hij was op haar gesteld. Ze had in Zuid-Amerika redelijk onderzoek gedaan naar de privélevens van aardmicroben die onder bijna buitenaardse omstandigheden overleefden. Ze was verfrissend en intelligent en ze wist alles wat ze weten moest. Hij gaf de voorkeur aan de intelligentie van vrouwen, die op de een of andere manier ingetogen en efficiënt was, boven de genialiteit van mannen, die vaak overkwam als een deformatie.

Hij wreef in zijn handen en zei: ‘Zo, Oparna. Goed. Waar bleef je zo lang?’ Ze probeerde niet te reageren. Hij keek naar de deur en liet een lange comfortabele stilte vallen.

Oparna drong behoedzaam aan: ‘Had u me geroepen?’

‘Jazeker,’ zei hij. ‘Ik wilde gewoon even weten hoe het gaat op het lab. Is alles in orde?’

Ze vermoedde dat er veel zorg werd besteed aan zijn gezicht. Zijn tanden waren zo schoon en er stak helemaal niets uit zijn neusgaten. Dat was iets bijzonders bij een Indiase man van zijn leeftijd. Daar moest dezelfde kracht achter zitten als die voor de orchideeën had gezorgd.

‘Ja, alles is in orde,’ zei ze. ‘Alleen, doctor Acharya, u had toch gezegd dat de kelder een tijdelijk onderkomen was?’

‘Ik weet het. Het zou leuk zijn als het astrobiologisch laboratorium zich boven zeeniveau bevond. Het is een schande. Ik weet het, ik weet het. Ik heb je eigenlijk laten komen om je het slechte nieuws te vertellen. Er is geen ruimte. Het lab vereist een grote uitgestrekte ruimte en klaarblijkelijk hebben we die nergens anders dan in de kelder.’

Hij stond op. Hij moest bijna één meter negentig lang zijn. De gigantische zwarte stoel huiverde van opluchting. Hij hees zijn broek op. ‘Laten we naar jouw lab gaan,’ zei hij en hij stormde de kamer uit. In de aangrenzende kamer wenkte hij Ayyan Mani met zijn vinger hem te volgen.

Met z’n drieën liepen ze door de immens lange gang. Het houten geluid van Oparna’s hakken was nog steeds zo wezensvreemd in het Instituut dat gewend was aan de onopvallende stilte van mannen, dat Acharya omkeek naar haar voeten. Ze glimlachte deemoedig en probeerde zachter te lopen. Dat maakte dat ze zich dwaas voelde en heel even was ze boos op zichzelf. Ze was niet gewend serviel te zijn en ze vroeg zich af waarom ze dat wel was in aanwezigheid van deze man. Ze had alle bekende verhalen over hem gehoord. Over zijn opzienbarende woedeaanvallen en zijn tragische genialiteit. Maar ze kon zich niet verzoenen met de gedachte dat het zo zou zijn tussen hen. Ze versnelde haar pas om hem bij te houden en bedacht iets vriendelijks om te zeggen. ‘De gang is eindeloos,’ zei ze.

‘Nee, hoor, dat is hij niet,’ zei hij tegen haar.

Ze namen de lift naar de kelder en vervolgens liepen ze door een doolhof van smalle gangen geflankeerd door kale witte muren en vergezeld door het spookachtige gegons van onzichtbare ondergrondse machines. Aan het einde van de gang bevond zich een deur met een bordje met Astrobiologie erop.

Het was een geweldige lege ruimte. Ongeopende dozen stonden hoog opgetast. De muren waren pas geschilderd in gebroken wit. En er hing nog een verflucht. In een verre hoek stond een groot oud bureau met slechts één telefoon erop. Ernaast stond een houten stoel.

‘Dat komt ervan als de apparatuur wordt bezorgd voordat de timmerman is geweest,’ zei Acharya vrolijk, met galmende stem. ‘Oparna, je regelt verder alles met mijn secretaris. Hij zorgt dat je alles krijgt wat je wenst. Behalve ramen natuurlijk.’ En weg banjerde hij.

Ayyan Mani haalde een klein kladblok uit zijn broekzak, hield daarboven een pen in de aanslag en keek Oparna verwachtingsvol aan.

‘Wat zijn uw instructies, mevrouw?’ vroeg hij. Hij vond dat ze lekker rook. Hij vroeg zich af hoe een vrouw naar citroen kon ruiken en tegelijkertijd zo onbereikbaar kon lijken.

Zij vond dat hij rook naar luchtverfrisser. Maar hij stonk tenminste niet zoals andere mannen. Heel even moest ze terugdenken aan een vriendin die tijdens een krankzinnige fase in haar leven uitsluitend met onbemiddelde mannen, met echte armoedzaaiers, naar bed ging. Zoals chauffeurs en bodes. Alleen maar om te zien of ze anders waren in bed dan de zakenlieden – getver.

Ayyan keek naar haar rug toen ze verder het nagenoeg lege laboratorium in liep en haar handen in haar zij plantte. Haar heupen hadden prachtige rondingen. Zelfs onder de bewuste ingetogenheid van de salwar kon hij zien hoe volmaakt haar vormen waren. Hij probeerde zich haar gezicht voor te stellen als hij haar overmande in de bosjes van Aksa.

‘Ik denk dat ik eerst de ontwerptekeningen wil zien en je dan een lijstje stuur met dingen die gedaan moeten worden,’ zei ze, zonder zich om te draaien. ‘Ik hoop dat je er vaart achter zet. Ik heb gehoord dat je een heel competente man bent.’

‘Ik ben maar een kleine man, mevrouw,’ zei hij. ‘Een kleine man die soms het een en ander weet te regelen.’

‘Dat is niet wat ik heb gehoord,’ zei ze, terwijl ze op hem toeliep en een bestudeerd glimlachje probeerde.

‘Wat stel ik nou voor, mevrouw, vergeleken met wetenschappers zoals u,’ zei hij. ‘Het is dankzij de grote dingen die jullie verrichten dat ik hier en daar iets kan opsteken.’

‘Al goed,’ zei ze met een luide zucht. ‘Dan zie ik je binnenkort.’

Toen hij bij de deur was zei hij: ‘Wat is het hier warm.’ Hij liep kordaat naar een hoek en draaide aan de schakelaar van de airconditioning. ‘Mevrouw,’ zei hij op zachte toon, ‘kunt u me iets meer vertellen over het Ballonproject?’

‘Waarom vraag je dat?’

‘Elke avond vertel ik mijn zoon een wetenschappelijk verhaaltje. Voor het slapengaan. Al mijn stof komt hier van het Instituut.’

‘Dat is schattig,’ zei ze grinnikend (Ayyan wist uiteraard dat het heel schattig was).

‘Hoe oud is hij?’

‘Hij is tien.’

‘Ik weet niet hoeveel je weet,’ zei ze, ‘maar het zit zo. Elk jaar bereiken twintigduizend meteorieten de atmosfeer van de aarde. Ze zijn zo klein dat ze in de dampkring aangekomen onmiddellijk verbranden. Doctor Acharya is van mening dat sommige daarvan buitenaards levend materiaal bevatten, zoals buitenaards dna of zelfs volledig gevormde microben of iets dat ons mensen totaal onbekend is. Die dingen overleven hun komst naar de aarde wanneer ze neerdalen, wat nogal een tijdje duurt. We gaan een ballon oplaten tot hoog boven de aarde. Aan die ballon hangen vier samplers. Samplers zijn gesteriliseerde stalen kokers die met afstandsbediening vanaf de aarde kunnen worden bediend. Op een hoogte van 41 kilometer zullen zij opengaan, lucht opnemen en onmiddellijk weer dichtklappen. Als ze terug zijn op aarde, zal ik de samplers bestuderen. Dat doe ik precies hier, waar we nu staan.’

‘En wat als u iets vindt?’

‘Dan wordt doctor Acharya de eerste mens die buitenaards leven heeft weten te vinden.’

‘Waarom 41 kilometer boven de aarde? Waarom niet twintig, of tien?’ vroeg hij, zijn ogen half dichtknijpend om blijk te geven van nieuwsgierigheid – hoewel hij best wist waarom.

‘Waarom, waarom,’ zei ze met iets van waardering, ‘niets van de aarde komt zo hoog. Zelfs vulkanische as bereikt die hoogte niet. Dus als we op die hoogte bijvoorbeeld een bacterie aantreffen, dan betekent dat dat die is neergedaald, niet opgestegen.’

‘Wat jullie doen is toch zo interessant,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik vanavond wel een geweldig verhaal voor mijn zoon kan verzinnen.’

Toen hij naar de deur liep vroeg Oparna: ‘Wat weet jij van het Grote Oor?’

‘Niets wat u niet weet, mevrouw,’ zei hij, terwijl hij weer een paar stappen naar binnen kwam. Het Grote Oor was de naam die ze hadden gegeven aan dertig radiotelescopen, een lange reeks gigantische schotels die op de hemel gericht stonden. Keurig naast elkaar stonden ze als witte monsters op uitgestrekte velden, op zo’n 100 kilometer afstand van de stad.

‘Hebt u ze gezien?’ vroeg hij. ‘Ze zijn eigendom van het Instituut.’

‘Ik ben er een keer langsgereden,’ zei ze. ‘Ze zien er prachtig uit, en boosaardig.’

‘Er is wel iets vreemds aan de hand met het Grote Oor,’ zei Ayyan op gedempte toon. ‘Er is daar geen enkele champagnefles te vinden.’ (De manier waarop hij ‘champagne’ uitsprak was nogal grappig maar ze reageerde er niet op. Ze was eerder geboeid door wat hij had gezegd.)

‘Een champagnefles, zei je? Er is helemaal geen champagnefles in het Grote Oor? Wat is daar zo vreemd aan?’

‘Mevrouw, iedere radiotelescoop in de wereld bezit een champagnefles. Dat is traditie. De fles dient te worden geopend wanneer er een teken van buitenaards leven wordt opgevangen.’

‘Waarom heeft het Grote Oor dan geen champagnefles?’

‘Weet u waarom dat is,’ zei hij met een samenzweerderige glimlach, ‘de directeur heeft de pest aan dat soort gespeur naar buitenaardse wezens. Hij beweert dat het niet wetenschappelijk is. Hij haat het echt. De radioastronomen hier hebben hem gesmeekt te mogen zoeken naar tekens van buitenaards leven. Maar daar moet hij niets van hebben.’

‘Ik weet het, ik weet het,’ zei ze bijna dromerig. ‘Ik vraag me af waarom hij daar zo fel tegen gekant is.’

‘Het uitspansel spreekt op heel zachte toon tot de aarde, mevrouw,’ zei Ayyan. ‘Een mobieltje dat op de maan is achtergelaten zou het op twee na duidelijkste radiosignaal in het hele universum zijn. U kunt zich dus wel voorstellen hoe gemakkelijk de apparaatjes die we gebruiken de radiotelescopen kunnen verstoren. De radio van een passerende auto zou de wildste geruchten over buitenaardse signalen teweeg kunnen brengen. Daarom vindt de directeur het een gebrekkige manier om naar buitenaardse wezens te speuren. Bovendien gelooft hij niet dat buitenaardse wezens de gewoonte hebben om signalen uit te zenden.’

‘Jij weet heel veel, Ayyan,’ zei ze met een oprechte glimlach.

‘Ik ben maar een kleine man, mevrouw, die af en toe een graantje meepikt van de grootse dingen die jullie hier verrichten.’

Hij merkte op dat haar tepels in de luchtstroom van de airconditioning hard waren geworden.

Nadat hij was vertrokken ging Oparna achter het bureau zitten en staarde wezenloos naar de muren. Zo bleef ze urenlang zitten, met niets om handen. Diep in haar hart voelde ze een oud onbenoemd verdriet. Dezelfde melancholie als van een regenbui in de schemering in een verlaten straat. Ze had het gevoel dat ze geen kant op kon.

Ter verstrooiing liep ze naar het portaal. Ze ging achter een dikke balk staan en stak een sigaret op. De tuinman met het ontblote bovenlijf die het gazon aan het besproeien was keek naar haar. Een paar mannen die voorbijliepen en het over de Möbius-band hadden, deden er het zwijgen toe.

‘Ja, ja, kijk maar rustig. Jullie zien het goed. Ik rook. Ik moet wel een hoer zijn.’

De blikken volgden haar altijd hierheen en ze zou wel leren accepteren dat ze zich in de mannenwereld bevond. Ze zou leren te lachen om dingen die ze helemaal niet om te lachen vond. Ze zou glimlachen als Jana Nambodri opmerkte: ‘We hebben naar schoonheid gezocht in de fysica, maar klaarblijkelijk is zij naar Astrobiologie gekomen.’ En ze zou glimlachen als ze erachter kwam dat op de deur van het damestoilet op de derde verdieping Dames stond en op de deur van het herentoilet Wetenschappers. Ze zou de mannen verdragen die haar in de gangen altijd maar weer lastigvielen en haar raad gaven waar ze helemaal niet om had gevraagd. Ze zou proberen zich als een schaduw door de lange gangen van dit gebouwencomplex te bewegen en het zou haar geen dag lukken.

Ze nam nog een flinke trek van haar sigaret en voelde zich een beetje mannelijk toen ze de peuk met haar voet uittrapte.