.
In de eindig lange gang van het Instituut stonden vier astronomen dicht op elkaar te overleggen of tweesterrenstelsels de norm waren in het universum. Toen werden zij afgeleid door het verre geluid van hakjes. Ze deden er het zwijgen toe en keken in de richting van waaruit het geluid kwam.
Oparna verscheen. Haar haar wapperend, glanzend, in een hemelsblauwe blouse die hen voor het eerst voorstelde aan de ware vorm van haar borsten, hetgeen bepaalde dat hun studie de komende dagen topologie zou heten. Ze droeg een lange zwarte denim rok met rond haar dij een geborduurde bloem of iets dergelijks. Ze liep hun voorbij met een onschuldige glimlach. Ze keken haar na. Het geluid van de hakjes vervaagde en stierf weg. Dat kenden ze hier als het dopplereffect.
‘Een verjaardag?’ vroeg Ayyan Mani.
‘De jouwe?’ vroeg Oparna.
‘Nee, de uwe?’
‘Ik dacht het niet,’ zei ze. ‘Is er iemand bij hem?’
‘Nee.’
Ze duwde de zware deur die haar ooit angst had ingeboezemd open. Ze wist wat haar te doen stond. Ze kon zich als een vrouw gedragen en wachten tot zijn verzet zou breken, maar ze kon het spelletje dat ze zonder er zelf erg in te hebben maandenlang had gespeeld niet langer volhouden. Acharya hief zijn enorme hoofd op en even leek het alsof hij bij toeval de verenigde theorie van alles had ontdekt. Hij sloeg zijn ogen neer en leek wat materiaal te bestuderen dat op zijn bureau lag. Ze ging in de stoel tegenover hem zitten, sloeg haar benen over elkaar, boog zich een beetje naar voren en keek hem liefdevol aan. Hij keek diep in haar ogen en probeerde erachter te komen wat maakte dat ze zo straalde.
Hij speelde met de presse-papier en vertelde dat de cryogeen sampler nog steeds in Amerika was. ‘We moeten het ministerie inschakelen,’ zei hij tegen de presse-papier.
Ayyan Mani wist dat er iets veranderd was. Hij kon zien dat Oparna een besluit had genomen. Er was iets onvermijdelijks dat ze had aanvaard. En er ging die ochtend een kracht van haar uit, een kalme arrogantie waarover mooie vrouwen in de regel beschikken. Hij herkende het als haar ware gezicht. De schaduw die ze geprobeerd had te zijn in dit mannenkoninkrijk, haar lange vormloze overgooiers en jeans, die stille berusting waarmee ze alles accepteerde, hij had altijd geweten dat het een schijnvertoning was. Hij pakte de hoorn van zijn afluistertelefoon op en drukte die tegen zijn oor.
‘Verontreiniging is een ernstig probleem,’ zei Acharya. ‘We moeten ons ervan verzekeren dat de sampler op geen enkele manier voor of na de missie kan worden verontreinigd. Het is al zo lastig om ervoor te zorgen dat de cryogeensampler honderd procent steriel blijft, dat je je wel kunt voorstellen hoe kwetsbaar ruimteschepen zijn voor contaminatie. Toen we op de maan landden of de rovers naar Mars stuurden hebben we daar aardmicroben achtergelaten.’
‘Probeer je niet naar mij te kijken?’ vroeg Oparna.
De onbeschaamdheid van vrouwen, zou hij na verloop van tijd begrijpen, is vaak het gevolg van een bevlieging, maar die ochtend kwam haar vraag over als anomalie. Hij antwoordde zenuwachtig en voelde een onbekende opwinding in zijn maagstreek. ‘Wat bedoel je daarmee, Oparna?’
‘Je mag naar me kijken zo lang als je wilt.’
‘Ik begrijp je gedrag niet. Het is vreemd.’
‘Heb je vannacht geslapen?’ vroeg ze.
‘Is dat belangrijk?’
‘Voor de kosmische oorsprongtheorie? Nee, dat is niet belangrijk. Ik wilde het gewoon even weten. Moet alles altijd belangrijk zijn?’
‘Nee.’
‘Ik kon niet slapen,’ zei ze.
‘Nou, en?’
‘Dat komt door jou.’
‘Ik begrijp niet wat je me duidelijk probeert te maken.’
Acharya keerde in gedachten terug naar zijn jeugd, toen hij voor het eerst een vis had zien sterven. De laatste verkrampte stuiptrekkingen van de vis, in diezelfde toestand verkeerde zijn hart. Hij speelde met de presse-papier en in de stilte die Oparna liet vallen hoorde hij in de verte flarden van telefoongesprekken, claxons, zelfs kraaien en een paar losstaande geluiden die hij niet kon thuisbrengen. De stilte bereikte een punt waarna hij geen deel meer zou uitmaken van het gesprek en een oorverdovende duivelse kracht zou worden. Maar hij sprak geen woord. Oparna stond op om weg te gaan. De uitdrukking van krankzinnige uitgelatenheid en onbeschaamdheid was van haar gezicht verdwenen. Ze liep naar de deur en keek naar hem met een genegenheid die tegelijkertijd hoopvol en melancholiek was. Zoals licht tegelijkertijd deeltje en golf was.
Nadat ze weg was probeerde hij, in de troosteloosheid van de kamer, de beroering in zichzelf te begrijpen. Hij voelde een vreemde onbenoembare angst, maar hij was ook euforisch. Hij had zich altijd voorgesteld dat een eenvoudige menselijke glimlach de mascotte van ware vreugde moest zijn, maar nu vermoedde hij dat een glimlach eigenlijk iets heel lichtzinnigs was. Het gezicht van ware intense vreugde moest een onbewogen barsheid zijn.
Hij begreep niet wat er opeens met haar was gebeurd. Ze zat te lonken naar een dikke oude man. Ze was zeker aan het ovuleren. Mannen zouden in die periode een bijzondere aantrekkingskracht op vrouwen hebben, had hij ergens gelezen. Het ging wel weer over. Toen drong tot hem door dat hij bang was dat het zou overgaan.
Zijn ascetische concentratievermogen liet hem in de steek. Hij probeerde te ontsnappen aan de zich aan hem opdringende beelden van haar gezicht. Hij dwong zichzelf te denken aan de aanhangers van de oerknaltheorie, omdat hun denkbeelden doorgaans een razende woede in hem wakker riep. Maar in plaats van het oude venijn vond hij liefde en vergevingsgezindheid jegens iedereen, en Oparna’s gezicht dat, als een reusachtige geest op de achtergrond, zijn rijpheid bewonderde. Hij probeerde Topolovs Superman te lezen, maar vroeg zich af wat zij van hem zou denken als ze hem zag met die gewelddadige undergroundstrip. Wat hij ook probeerde, vroeg of laat dook steeds weer het gezicht van Oparna voor zijn ogen op. In elke plaatje zag hij haar terug, als R.K. Laxman’s Common Man. Hij deed wanhopig zijn best om een afleiding te vinden tegen deze afleiding, maar niets kon zijn koorts bedwingen.
Uiteindelijk besloot Acharya maar een wandeling te maken. Hij liep over de stille toegangsweg van het Instituut, door Navy Nagar en helemaal tot aan Marine Drive. Hij bleef staan op de brede boulevard en keek naar de woeste zee. De hemel was grijs geworden. Er stond een krachtige wind die naar zout smaakte. In de verte, voorbij de bocht in de boulevard, sloeg de zee tegen de golfbrekers en spatte uiteen in nevels.
Aan de grauwe horizon zag hij de moesson. Hij kwam als een grijze mist naderbij. Op straat was een soort paniek uitgebroken in de avondspits, alsof er een onheilspellende waarschuwing was uitgegaan en iedereen op de vlucht sloeg. De wind wakkerde aan en blies zichtbaar stof, bladeren, oude kranten en een verloren blauwe zakdoek voor zich uit. Toen had de moesson hem bereikt. Eerst als motregen. Sommige avondlopers gingen van joggen over op duidelijk rennen, op zoek naar beschutting. Oude vrouwen klapten met een oude wijsheid die geen duidelijk gezicht had hun paraplu’s uit. Het viel hem op hoe compleet, hoe definitief een paraplu in feite was. Als technologie zou hij zich nooit verder ontwikkelen.
De regen ontaardde in een stortbui. De gebouwen in de verte, aan de overkant van de baai, waren niet langer zichtbaar. Hij zag een oude man naar een bus snellen, waarbij zijn gezwollen testikels tegen zijn schriele dijen klotsten, als bij een voetballer tijdens het warmlopen. De jongeren, die speciaal voor de regen waren gekomen, joelden. Ze stonden stil in de regen. Sommigen van hen voelden zich genoodzaakt in een theatraal gebaar hun armen te spreiden, omdat ze het een beetje raar vonden om daar maar zo te staan. Jonge meisjes maakten zich zorgen dat hun blouses doorzichtig waren geworden. Maar zij vingen de regen op met opgeheven gezichtjes. Ze giechelden en huppelden en renden; alsof ze meededen aan een reclamefilmpje voor maandverband.
Toen hield het op met regenen. De wolken verdwenen. Een nieuw licht daalde neer op Marine Drive, die maakte dat alles leek te gloeien. Acharya had het gevoel dat zijn gezichtsvermogen verbeterd was. De avondlopers keerden terug. Oude paartjes werden herenigd. Ze liepen voorzichtig over de natte tegels, in de wetenschap dat elke uitglijer hun noodlottig kon worden. Ze liepen langzaam, vier breekbare handen die één paraplu omklemden die zich boog in de wind. Ze moeten aan oude moessons hebben gedacht, vele moessons. Toen ze jong en sterk waren en de regens nooit zo grijs leken.
Toen hij geheel doorweekt thuiskwam, met zijn witte overhemd met lange mouwen nu doorzichtig en zijn grijze broek gevaarlijk laag op zijn heupen, die alleen nog bleef zitten omdat hij aan zijn lichaam plakte, sloeg Lavanya met haar hand tegen haar voorhoofd. ‘Wie ben jij?’ vroeg ze. ‘Archimedes?’ Terwijl hij zich afdroogde met een handdoek die warm aanvoelde, keek hij naar haar. Ze was zo broos, de huid van haar voorhoofd was zo vermoeid, haar geverfde haar zo dun. Hij telde dertien rimpels in haar nek. Wat moest een man beginnen?
In de dagen die daarop volgden probeerde hij Oparna te negeren. Dat leek hem nog de beste uitweg. Hij zou haar niet bij zich ontbieden zolang ze niet ongenood zelf naar hem toe kwam en hoewel hij een nerveuze opwinding in zijn maag voelde wanneer hij haar maar zag en met haar sprak over de ideale weersomstandigheden in Hyderabad tijdens de lancering, of over de maximale omvang van de ballon of over iets dergelijks. ‘We moeten de toevoer naar de laminaire luchtstroomkamer afsluiten,’ zei hij dan. ‘We moeten nog heel wat afsluiten,’ antwoordde ze dan. En hij zei: ‘Ik heb een brief gekregen. Cardiff heeft toegezegd deel te nemen aan de missie.’ En dan deed ze alsof ze verontwaardigd was en verliet de kamer.
Iedere avond stond hij op het smalle balkonnetje, negen verdiepingen boven de grond, volkomen in beslag genomen door Oparna, terwijl zijn mijmeringen abusievelijk door zijn vrouw werden geïnterpreteerd als zijn ongeneeslijke hang naar de waarheid. Lavanya raakte in de war toen hij op een keer lachte in zijn slaap. Zo nu en dan betrapte ze hem er zelfs op dat hij zichzelf aandachtig in de spiegel stond te bekijken. En gisterochtend had hij opnieuw groentebouillon uit de koelkast gehaald in de veronderstelling dat het frisdrank was. Dat had hij al eens eerder gedaan, maar ditmaal sloeg hij het achterover en had niet eens in de gaten dat er iets niet klopte.
Maar hoewel Lavanya onherstelbaar door haar moeder was opgestookt om nooit een man te vertrouwen omdat het een labiel soort was, had ze nooit kunnen vermoeden dat de oude vijand van de oerknal in vervoering kon zijn geraakt van een meisje dat was geboren nadat de mens voet op de maan had gezet.
Op het Instituut was Oparna inmiddels een bezienswaardigheid. Haar haar werd door de wetenschappers ‘dynamisch’ genoemd omdat het bijna elke dag anders zat. Haar lange bloemrijke rokken en strakke blouses, haar op de huid gesneden jeans en opportunistische sari’s die maakten dat typistes bitse opmerkingen maakten over de dwaasheid om zulke kleren in de regen te dragen, betekenden een einde aan de praktische anonimiteit waaraan zij zich was beginnen te hechten. Dat was ze zich bewust, maar haar obsessie was zo krachtig dat ze bovenal een dwaas meisje wilde zijn dat verwarring zaaide rond haar man.
Acharya bleef haar negeren. Soms ging hij zelfs helemaal naar het laboratorium in de kelder om haar te negeren. Dan inspecteerde hij de materialen, sprak met een of meer van de twaalf daar aanwezige onderzoeksassistenten en stelde vragen. Oparna wachtte tot hij bij haar in de buurt kwam en haar zonder een woord te zeggen voorbijliep. Dan fluisterde ze hem toe: ‘Mag ik je Arvind noemen?’ of ‘Wat zie je er lekker uit vandaag’, of iets dergelijks. Naarmate het regenseizoen vorderde en de wegen er zwart en schoon uit begonnen te zien en de mensen een trage optocht van paraplu’s werden en de lucht koel en kalmerend was, bleef het spelletje doorgaan. Toen op een dag was Oparna opeens zoek.
Ze kwam niet naar hem toe en toen hij naar de kelder ging om haar te negeren was ze nergens te bekennen. Hij wachtte tot het middaguur en vroeg Ayyan toen haar op te bellen. ‘Vergeet niet haar te zeggen dat ik haar alleen opbel om te vragen of er nog nieuws is van isro en nergens anders om,’ zei hij. Maar Ayyan wist dat het de wanhoop van de liefde betrof. De hele middag probeerde hij haar op haar mobieltje te bereiken, maar ze nam niet op. Acharya belde hem om de tien minuten op en vroeg dan: ‘Waar is ze?’ En dan zei Ayyan tegen hem: ‘Hij gaat over maar ze neemt niet op, meneer.’ En om hem op de kast te jagen voegde hij eraan toe: ‘Ik hoop niet dat haar iets is overkomen.’
‘Probeer haar vaste nummer,’ zei Acharya.
‘Dat nummer hebben we niet, meneer. Maar ik blijf het proberen.’
Acharya begon door zijn kamer te ijsberen. Hij dacht dat zij gekwetst en kwaad was en dat ze nooit meer terug zou komen. Hij was ook bang dat ze dood was. En hij voelde de melancholie van de regens, die hem herinnerde aan het afscheid van vele vrienden die waren vertrokken zonder een woord te zeggen, en overigens toch allemaal wellevende kerels waren. Hij begon haar zelf te bellen via zijn vaste telefoon. Hij had geen mobieltje, anders had hij zich zelfs wel aan zo’n achterlijk sms’je gewaagd. Naarmate de avond naderde, werd de gedachte aan haar bijna gekmakend. Hij stelde zich haar voor in gezelschap van een jonge man, een oude vlam die altijd al achter haar aan zat, maar die ze had genegeerd en die nu zijn kans kreeg omdat ze door een oude dwaas was afgewezen. Hij bleef haar opbellen en wachtte kwaad met de hoorn tegen zijn oor gedrukt, terwijl haar ringtoon ‘Baby can I hold you’ zong.
Twintig verdiepingen boven de zee stond Oparna in haar kamer en staarde door een wijdopen raam naar buiten. De dunne paarse gordijnen bolden op in de wind. Ze droeg een spijkerbroek en een t-shirt, waarop een vrolijke amoebe geborduurd was. Ze hield haar mobieltje in haar hand en ze glimlachte. De glimlach veranderde elke keer dat de telefoon ging in een krankzinnig gegniffel. Zo stond ze nog toen het donker werd en achter de miljoenen vensters in de monsterlijke gebouwen buiten het licht aanging. Toen pakte ze, alsof ze een mystiek signaal had ontvangen uit de sterrenloze hemel, haar autosleuteltjes.
Ayyan Mani was inmiddels naar huis en het voorvertrek was verlaten. Onbeheerde telefoons rinkelden regelmatig. Oparna stond even stil voor de binnendeur voordat ze die opende. Acharya zat met zijn ellebogen op de tafel en zijn kin in het kommetje van zijn handpalmen. Hij bewoog niet toen ze binnenkwam en in het midden van de kamer ging staan. Ze hoorde de deur achter zich dichtslaan. ‘Niets aan de hand, ik ben er nu,’ zei ze.
‘Waar was je?’ vroeg hij op kalme toon.
Ze ging op de stoel tegenover zijn bureau zitten en keek hem recht in zijn ogen. ‘Ben je boos op me, Arvind?’ vroeg ze. ‘Wil je me pijn doen?’
Ze keken elkaar aan in de loodzware stilte die ze op de een of andere manier hadden verwelkomd als een vermoeide aanvaarding van de liefde.
‘Arvind, ik ben hier gekomen om te zeggen dat je morgen niet naar me op zoek moet gaan. Ik zal hier niet zijn. Kom om tien uur ’s avonds naar de kelder. Daar zal behalve ik niemand zijn. Alleen ik en jij. Begrijp je wat ik zeg?’
‘Ja.’
Ze legde een blauwe envelop op het bureau. Hij was verzegeld en geparfumeerd. ‘Dat zijn foto’s van mij,’ zei ze. ‘Die zijn voor jou. Bewaar ze goed. Niet alle mannen mogen me zo zien.’
Hij pakte de envelop heel voorzichtig op, alsof het een stuk brood was dat in thee was gedoopt. Hij opende de tweede lade van zijn bureau en legde hem bij de recente publicaties over interstellaire stofwolken.
‘Morgenavond om tien uur,’ zei ze en ze liep naar de deur. Hij keek naar haar rug, de stevigheid van haar schouders, de afdruk van het bandje van haar beha, dat zo strak gespannen stond, de sappige billen extra geaccentueerd door hoge hakken.
‘Keek je naar me?’ vroeg ze vanuit de deuropening, met een verlegen glimlach op haar gezicht.
Het was rond middernacht toen Acharya eindelijk uit de enorme leren fauteuil opstond. Hij had het gevoel dat hij de hele dag had gehuild. Zijn keel was droog en zijn ogen deden pijn. Zijn longen waren tot rust gekomen. In de ban van de zo volmaakte stilte liep hij door de lange gang op de derde verdieping. De bekoring van die stilte en de mystieke wijze waarop de verlaten gang zich voor hem uitstrekte, voor zijn ogen naderbij kwam en achter hem terugweek, maakte dat hij zijn pas versnelde. Hij genoot van deze spookachtige aanblik. Maar opeens voelde hij pijn in zijn linkerknie en hij vertraagde zijn pas. Hij keek om om te zien of Oparna ergens op de loer lag en zou kunnen zien dat hij pijn had.
Hij vroeg zich af wat het was dat mensen oud maakte. Dit lichaam dat hij nu met zich meesleepte, de pijn in zijn gewrichten en de zwakheid van het vlees, dat was niet wat hij inwendig voelde. Een oude man was in alle opzichten een jonge man, maar veroordeeld tot een lichaam dat er lelijk en onwaardig uit zou zien als hij zou proberen te doen wat jonge mannen deden. Gedrag overeenkomstig zijn leeftijd was, naast zijn geestelijke gezondheid, iets wat de mensen van hem verwachtten. Maar toen hij op dat ogenblik door de gang liep, voelde hij niets van de ouderdom die de anderen hem hadden opgedrongen. Hij had het gevoel dat hij een willekeurige andere man was die de affecties van een andere vrouw aanvaardde. Een willekeurige jonge man. Het was belangrijk dat hij jong was. Alleen de jongeren kunnen liefhebben, want de achterlijkheid van de jeugd is het enige spectrum van de liefde. Hij zag het zo duidelijk voor zich. Net zoals iedere lichtstraal met een golflengte van 700 nanometer altijd rood is, is iedereen die liefheeft jong.
Bij het voorportaal, met het zachte geruis van de zee op de achtergrond en de geur van vochtige aarde, bleef hij stilstaan en keek naar de neervallende regen. Een bewaker kwam aansnellen met een paraplu. Hij was een kleine man, ongeveer dertig centimeter kleiner dan Acharya. Hij hield de paraplu hoog in de hoop dat de kolos de beleefdheid had om hem zelf vast te houden. Maar Acharya liep als in een trance, terwijl de bewaker, al uitgeput van het zo hoog uitstrekken van zijn arm, volledig doorweekt raakte.
Hij verschafte zich toegang tot zijn flat en legde zich te slapen in de geuren van Lavanya’s kruidenmiddeltjes. Die nacht sliep hij goed. Hij droomde van een beeldschoon meisje. Het geklingel van haar zilveren enkelbanden vulden de spectrale ruimten van zijn droomwereld. Haar gezicht, op de een of andere manier naakt, keek hem geamuseerd aan, alsof zij de baas was en hij een talentloos hulpje. Het was het gezicht van Lavanya uit een ander tijdsgewricht.
Hij ontwaakte, ging als een mammoet op de rand van het bed zitten en weigerde te kijken naar het figuur van zijn vrouw die naast hem lag. De helderheid van de vorige avond, toen hij door de verlaten gang had gelopen en zichzelf de geest van de jeugd had toegedicht in een lichaam dat verlamd was door denkbeeldige ouderdom, was nu verdwenen. Hij was bang, omdat hij wist dat zijn afdaling naar de kelder om tien uur diezelfde avond onvermijdelijk was. Hij ging naar de badkamer om naar zijn naakte lichaam te kijken. Het was, in zekere zin, vanuit een bepaalde hoek, als je heel goed keek, een prachtig kop. Fonkelende ogen, meer dan genoeg huid, vochtige volle lippen, niet veel haar op het hoofd uiteraard, maar een hoop gezicht. Hij nam een koud bad en zeepte steels zijn kruis in. Hij liep op zijn tenen terug naar de slaapkamer en deed heel zachtjes de kast open. Hij wilde weggaan voordat Lavanya wakker werd. Hij wilde haar die ochtend niet zien.
Het was zeven uur toen hij op kantoor aankwam. Hij nam plaats in zijn stoel en hoorde de spookachtige geluiden van een wereld die hem opeens volslagen vreemd was. De troosteloosheid van de ochtend was zo anders dan de troosteloosheid van de nacht. Vreemde vogels zongen, verre voorwerpen vielen luid neer en galmden na en er klonken vage trillingen van gelach. Zelfs de geur was vreemd. Dit was de geur van natte tapijten en hout. Hij stond op het punt een raam open te doen, toen hij in het voorvertrek jongens hoorde zingen. Vier schoonmakertjes stormden in uitgelaten vreugde zijn kamer binnen. Hun blije gezichten betrokken toen ze hem zagen. Ze gingen er geschrokken vandoor, maar een van hen keerde terug met een doorzichtige emmer en begon de vloer te dweilen, waarbij hij af en toe een heimelijke blik in de richting van de reus wierp. Acharya keek naar de jongen. Eén keer kruisten hun blikken elkaar en bleven zij elkaar een paar seconden aanstaren. Hij wist niet eens dat het Instituut schoonmakers in dienst had.
Langzaam ontvouwde de ochtend zich en werd de wereld vertrouwder. Ayyan Mani kwam, keurig verzorgd, ruikend naar luchtverfrisser, binnen, met zijn dikke haar geolied en strak achterovergekamd tot een onbeweeglijke eenheid.
‘Koffie,’ zei Acharya.
De hele dag zat hij in zijn kamer telefoontjes te ontwijken en bezoekers weg te sturen. Hij wilde dat de wereld hem, al was het maar voor die ene dag, met rust zou laten, maar hij lag onder vuur. De troepen van de kleine mannetjes hadden zich verzameld voor zijn deur. Eerst belaagden zij hem in de vorm van onheilspellende telefoontjes en vervolgens stuurden ze hun donkere boodschapper met helder witte ogen, die van niets leek te weten maar om wiens mondhoeken een verontrustende glimlach speelde. Ayyan kwam steeds weer binnen met de mededeling: ‘Ze zijn er, meneer,’ of ‘Ze hebben zitten wachten, meneer.’ Rond een uur of twaalf gaf Acharya zich gewonnen.
Het Ballonproject had het spannendste stadium bereikt en er zaten mensen op de zwarte sofa in het voorvertrek die hij niet kon negeren. Met tegenzin liet hij hen binnenkomen en hield vergadering die verzandde in langdurige stiltes waarin hij de bezoekers aanstaarde zonder in de gaten te hebben dat er een vraag was gesteld, opheldering was gevraagd of een mening was geponeerd. Tegen de avond werd het beleg opgeheven en probeerde hij respijt te vinden bij Topolovs Superman. Maar hij kon zich niet concentreren. Hij opende zijn bureaula en keek naar de blauwe envelop die Oparna gisteravond had achtergelaten. ‘Niet alle mannen mogen me zo zien.’ Als hij de envelop opende betekende dat dat hij de affaire accepteerde en de gedachte aan Lavanya kwelde hem.