.
Drie uur voor zijn geplande rendez-vous in de kelder was het onvermijdelijk dat Arvind Acharya’s geest zich bezighield met de vraag of de tijd als een gladde lijn voortschreed of met kleine schokjes als een stippellijn. In de crisis van het verleid worden door een verontrustende vrouw met natuurlijk zwart haar, had hij behoefte aan de afleiding van een probleem waarvan hij wist dat hij het niet binnen drie uur kon oplossen. Maar hij kon de gedachte het verboden lichaam van Oparna aan te raken dat op hem zou liggen wachten naast de microscopen en transilluminatoren (en waarschijnlijk geurkaarsen, die geen deel uitmaakten van de afdeling Astrobiologie) niet uit zijn hoofd zetten. Maar hij voelde ook een sombere smart. Jegens de vrouw die al veertig jaar zijn echtgenote was en op dat moment mogelijkerwijs met een meewarig gezicht bezig was met het opvouwen van kleren. Dit soort smart had hij nooit eerder gevoeld. Hij vond het vreemd dat het verdriet zich niet in zijn hart bevond maar ergens in zijn maagstreek. En het was een duister, hol gevoel. Alsof Lavanya gestorven was en hem had achtergelaten als weduwnaar in een aangename wereld. Het was niet zijn knagende geweten. Het was eigenlijk de leegte van het helemaal in zijn eentje genieten van iets waaraan zij part noch deel had. Zonder haar aanwezigheid was zelfs het genot van overspel niet compleet. Het was absurd. Hij kon het niet langer verdragen. Die somberheid in zijn buik, net iets boven een onverwachte vreugdevolle zwelling.
Hij stond op en sjorde zijn broek omhoog. De sfeer in de kamer was te stil geworden. Maar hij was vergeten waarom hij was opgestaan. Hij stond naast zijn stoel als aan de grond genageld en dacht na over de akoestiek in de kelder, en vroeg zich af waarom mannen trouwden en dacht na over de overdreven waarde die aan trouw werd gehecht op een dwergplaneet die ergens in een uithoek van de zoveelste plejade om een middelmatige doorsnee ster wentelde. Uiteindelijk zette hij het raam open en snoof de eerste golf zeelucht op. Het was donker buiten, maar hij kon de zee zien. Het ging er wild aan toe. En de wind had iets dat de moeder aller regens voorspelde. Achter zich hoorde hij de deur opengaan.
‘Ik wilde je nog even spreken,’ zei de stem van Jana Nambodri een beetje onzeker. Hij was de laatste dagen, na de verijdeling van de muiterij en de vernedering van de vergiffenis, erg in zichzelf gekeerd.
Acharya stond op het punt zich om te draaien om degene die hem kwam storen recht aan te kijken maar realiseerde zich net op tijd de jeugdige erectie die na de gedachten aan Oparna nog niet was ingetoomd.
‘Jana,’ zei hij, zonder weg te gaan bij het raam, ‘kom morgen maar terug.’
Nambodri was de kamer al binnengekomen toen hij dat hoorde. Hij stond er een beetje verward bij, maar ging weg zonder te proberen het te begrijpen.
Toen de deur werd dichtgedaan liep Acharya haastig naar zijn stoel en voelde zich een fractie van een seconde net een opgerichte radiotelescoop. Hij ging achter de geruststellende uitgestrektheid van het bureau zitten en wachtte tot de tijd, of wat dan ook, verstreek. Hij probeerde met zijn massieve dijen zijn erectie te bedwingen, de bloedstroom af te klemmen en zo de spanning te verminderen. Het was misschien wel ongehoord, vermoedde hij, dat een man van zo gevorderde leeftijd zo’n veelbelovende, spontane vitaliteit aan de dag legde, waar zelfs voor jongeren een hele miljoenenindustrie aan was gewijd. Hij moest even terugdenken aan Nicolaas Copernicus, die op zeker moment in de geschiedenis zijn eigen heliocentrische theorie had ingetrokken en zich had neergelegd bij het credo van het Vaticaan dat de aarde waarlijk het middelpunt van het universum was.
Maar Acharya’s probleem ging niet weg. Het stak naar voren als een soort gebeeldhouwde opstanding. Wat de situatie nog gecompliceerder maakte was het feit dat hij opeens nodig moest plassen. Hij had geen eigen toilet. Hij had vroegere voorstellen daartoe door de administratie van de hand gewezen vanwege de verstoring die de aanleg van een wc met zich mee zou hebben gebracht. Hij had de pest in dat hij hier niet van tevoren aan had gedacht. Nu moest hij tot halverwege de lange, drukke gang lopen. Hij pakte The Times of India die op het bureau lag en liep, de krant volkomen uitgevouwen voor zich houdend en zogenaamd lezend, zijn kamer uit.
Ayyan Mani keek de reus na en vroeg zich af of de verdwazing van de liefde werkelijk kon maken dat iemand zich zo vreemd gedroeg. Acharya liep naar het toilet met op de deur het bordje ‘wetenschappers’. Daar legde hij The Times voorzichtig op de handdroger, omdat hij vreesde dat hij die op de terugweg nog weleens nodig zou kunnen hebben. Er waren vijf urinoirs tegen de blauw betegelde muur en drie oudere astronomen stonden zij aan zij, elke van de ander gescheiden door een vrije pot. Acharya ging tussen twee van hen in staan. Opeens voelde hij het krankzinnige kwajongensachtige verlangen in zich opkomen om hen aan het schrikken te maken. Hij vouwde zijn handen achter zijn hoofd, met zijn ellebogen omhoog, alsof hij zich uitstrekte, en bleef zo staan. Zijn kordate manlijke straal schoot boven het urinoir uit. Een voor een keerden de mannen zich in zijn richting om het spektakel gade te slaan. Acharya overtroefde hen voortdurend, maar nooit op deze manier.
Hij keerde terug naar zijn kamer om het wachten te hervatten en verplaatste geduldig voorwerpen op zijn bureau. Hij stak zijn hand in de lade waarin hij de geparfumeerde envelop van Oparna had verborgen. Hij beschikte niet langer over de kracht om het liefdesoffer in de kelder te weerstaan. Dus kon hij de envelop net zo goed openmaken. Er vielen twee zwart-witfoto’s uit. Een klein meisje in een badkuip. Ze moet vier jaar oud zijn geweest.
Om vijf minuten voor tien kwam hij zijn kamer uit. Als een olifant, zoals altijd. Tot zijn teleurstelling waren er nog mensen op de gang. Hij had gehoopt dat het Instituut verlaten zou zijn vanwege de regens en, nou ja, omdat het speuren naar de waarheid verdomme wel een paar dagen kon wachten. De lift was afgeladen vol en hij stond verbeten zwijgend en met gebogen hoofd. Toen de liftdeur op de begane grond openging, bleef iedereen staan, omdat hij het dichtst bij de deur stond en de uitgang gedeeltelijk blokkeerde. Ze wachtten tot hij uit zou stappen, maar hij gaf geen krimp. Ze liepen om hem heen, als een rivier rond een rotsblok. De lift liep leeg en dat deed hem goed. Hij drukte op het knopje voor de kelderverdieping.
In het kelderlabyrint, met zijn hagelwitte muren, gonsde het van de onzichtbare etherische motoren. Aan het einde van een smalle doodlopende gang bevond zich het lab. Hij vroeg zich af wat ze aan zou hebben, hoe ze erbij zou zitten, wat ze van plan zou kunnen zijn. Wachtte ze hem op als een bewegingloos silhouet in een voorbeschikte duisternis? De zwelling die lang geleden was weggeëbd groeide weer en wees hem nu de weg, als de slurf van zo’n rare Rover op Mars die op dat moment daar op zoek was naar water en beestjes.
Toen hij de deur van het laboratorium naderde, groeide het verdriet in zijn maag. De geest van Lavanya deed zich gelden. Hij zag haar opgevouwen kleren voor zich, met een beschuldigend gezicht. Hij zag de dagen in het verre verleden toen zij nog liep als een hinde. En hoe haar lange dikke haar in zijn neus kriebelde tijdens de eindeloos lange vluchten over de Atlantische Oceaan. En hoe haar hoofd rustte op zijn schouder terwijl ze sliep als een kind. Hij dacht aan de eerste heerlijke maanden van hun huwelijk. En hun liefde die zij nooit liefde noemden. Omdat het toen niet nodig was om er een naam aan te geven.
Hij zag die dagen nu zo duidelijk voor zich, een geheel voorbij tijdperk. Wat was zij mooi geweest als bruidje. Hij zou nooit vergeten hoe, na hun huwelijk in Sivagangai, toen voor hem de tijd was aangebroken om haar mee te nemen naar Madras, een stille menigte van snotterige familieleden hen naar het station had gevolgd. Toen hij nerveus stond te wachten tot de trein zou komen, vroeg een van Lavanya’s tantes: ‘Neemt hij zijn jonge bruid mee naar zijn studentenkamer?’ En het snikkende gevolg gebruikte de tranenvloed om hartelijk te lachen.
Lavanya begon, in het isolement van haar nieuwe woning in Madras, lange klagerige brieven aan haar moeder te schrijven. De eerste had hij zonder haar toestemming gelezen. ‘Hij wil uitvinden waarom dingen vallen,’ schreef ze in de brief. Hij deed toentertijd aan de Annamalai Universiteit een onderzoek naar zwaartekracht en zijn vrouw vond het belachelijk dat daar zoveel stampij over werd gemaakt. ‘Maar hij is een heel nuttige man,’ schreef ze. ‘Hij kan zakken rijst op de vliering leggen zonder op een krukje te hoeven staan. En hij is zo rustig en gehoorzaam dat ik hem voor de lol steeds maar blijf vragen om dingen voor me te doen. Ik weet dat ik hem hoor te respecteren maar ik vind hem zo grappig. Toen we gisteren in de tempel waren probeerde ik voor hem te knielen; hij maakte een sprongetje van schrik. Hij heeft westerse ideeën.’
Ze konden op straat nooit hand in hand lopen omdat dat andere tijden waren. Maar wat hadden ze dat graag gewild. Niet louter uit liefde, maar om zich sterker te voelen. In de zijstraten van Madras werden zij meedogenloos uitgelachen door winkeliers, taxichauffeurs en voetgangers. Het paar was zo lang, vooral voor die tijd, en de meeste Tamils waren zo klein en genetisch zo gepredisponeerd dat ze geloofden dat alles wat anders was niet deugde, dat Acharya en Lavanya als ze samen waren altijd een bezienswaardigheid vormden. Moeders met huilende baby’s stonden bij de ijzeren poorten van hun huizen en wezen hen na. Dat maakte de baby’s altijd stil. Groepen eunuchen zongen Acharya toe, en ze zongen dat als hij Lavanya leuk vond hij hen ook wel leuk zou vinden. Straatschooiertjes renden achter hen aan en schreeuwden ‘lic, lic’ (het veertien verdiepingen tellende gebouw van de Life Insurance Corporation was toen het hoogste in de stad en zou dat nog heel wat jaren daarna blijven).
Onder invloed van een oom wiens astmatische stem hem een zekere zeggingskracht verleende, besloot Acharya zijn studie te staken en zich in te schrijven voor het Indiase ruimteprogramma dat in het geheim in het leven was geroepen in een kleine stad in Kerala die Thumba heette. Maar hij besefte al snel hoe verpauperd de Indiase overheid was, en dat die hele ruimteonderneming niet meer was dan een meelijwekkende poging van een armetierig land om respect af te dwingen in een wereld die vooruitgang had geboekt. Op ongeplaveide wegen tussen twee hoge palmbomen moest hij op een fiets onderdelen van raketten van een geheime schuur naar een lanceerinrichting vervoeren. Het leven was toentertijd zo eenvoudig dat Acharya op een dag zelfs een raketkop mee naar huis nam om aan zijn vrouw te laten zien. Ze schreef hun namen erop en zonder dat iemand het heeft gemerkt werd die later op een raket geschroefd die een van de vele raketten van de eerste generatie was die dienst weigerden en in zee stortten. De eenvoud van dat alles en de rode gekookte rijst van Kerala ontgoochelden Acharya. Na slechts een paar maanden bij het ruimteprogramma, ging hij naar Princeton om kosmologie te studeren en nam Lavanya met zich mee. Uiteindelijk zou hij worden geobsedeerd door het fenomeen zwaartekracht. ‘Het trekt hem aan,’ maakte zijn vader vaak een grapje dat de familie nooit goed begreep.
Acharya had al heel wat jaren geleden geaccepteerd dat hij te oud was voor de liefde. Maar hier was hij, bijna voor de deur van Oparna Goshmaulik, die maar één keer met haar ogen hoefde te knipperen (of wat men tegenwoordig ook deed) om iedere man te kunnen krijgen die ze wilde. Hij kon niet wachten om haar aan te raken en haar naakte lichaam dicht tegen zich aan te drukken en haar citroengeur op te snuiven die hij ooit had afgedaan als de geur van de jeugd. Toen stond hij voor de deur. Zijn hand lag op de zilverkleurige kruk. Hij wachtte even. Toen keerde hij zich om en liep weg.
Hij liep de trap op naar het voorportaal en over het pad dat het grote gazon omzoomde naar de poort, waar de bewakers in de houding sprongen en hem groetten. Hij stak zonder op of om te kijken de weg over en liep het docentenkwartier in. Hij stond samen in de lift met twee wetenschappers. Ze glimlachten beleefd. Hij vroeg zich af of ze konden ruiken dat hij in de buurt van Oparna was geweest. En zou Lavanya aan zijn ogen kunnen zien dat hij de zilverkleurige kruk in zijn hand had gehad van een deur die iets tussen hen had kunnen beëindigen, wat dat ook mocht zijn. Toen hij van de lift naar zijn flat liep, begreep hij niet waarom zijn hart bonsde in zijn keel. In een belangrijk helder moment vermoedde hij dat er in prehistorische dagen wezens moesten hebben bestaan wier harten zo luid klopten dat ze weergalmden door het bos en wier bloed door de aderen stroomde met het geruis van bergstroompjes over een kiezelbodem. Het leven moest een concert zijn geweest. Maar al die inwendige geluiden moesten hen aan hun roofvijanden verraden. De wezens die zich dus in de loop der tijden hadden weten te handhaven waren dus wezens wier hart niet luid genoeg klopte om te worden gehoord en wier bloed geruisloos door de aderen stroomde.
Toen hij de kruk van de deur van zijn huis in zijn hand had, dacht hij aan wat Oparna op dat moment zou kunnen doen. Juist op dat moment werd de deur met kracht opengegooid. Daar stond Lavanya met tranen in haar ogen en een doos tissues in haar hand. ‘Waar was je?’ vroeg ze.
Hij ging naar binnen en deed de deur dicht zodat ze de kwestie op discrete wijze onder ogen konden zien.
‘Ik heb je proberen op te bellen,’ zei ze, terwijl ze haar neus afveegde. ‘Anju is dood, Arvind.’
‘Wat?’ zei hij.
‘Anju is dood,’ zei ze nogmaals.
Lavanya’s tengere schouders schokten en ze begon te huilen. Ze maakte een incomplete indruk, zoals het knulletje zonder handen dat hij had zien koorddansen. Ze had behoefte aan zijn arm om haar heen, maar hij voelde zich te smerig om haar aan te raken. Hij liet haar in haar eentje huilen.
‘Ik heb het net gecheckt,’ zei ze bijna onverstaanbaar. ‘Er is over twee uur een vlucht naar Madras. Ik moet erheen.’
‘Wil je dat ik met je meega?’
‘Ik weet dat je niet mee wilt.’
‘Als jij het wilt, ga ik mee.’
‘Nee, het geeft niet. Ze was toch al ten dode opgeschreven. Ik huil omdat dat zo lijkt te horen. Verder gaat het best met me.’
‘Ik zal met je meegaan.’
‘Eerlijk gezegd ga ik liever alleen. Het is een soort vakantie voor me.’
‘Vakantie?’
‘Ja, zo’n vreselijk mens ben ik nou.’
Ze namen een taxi naar het vliegveld omdat Lavanya vond dat hij met die regen beter niet zelf kon rijden en de zwart-gele taxi was trouwens de oude Fiat die ze altijd hadden. Hij had erop aangedrongen zelf te rijden, maar zoals altijd in dit soort kwesties had zij het laatste woord.
‘Je weet het zelf niet, maar je kunt niet erg goed zien,’ zei ze tegen hem, toen ze zich op de achterbank hadden gewrongen.
‘Ik kan heel goed zien,’ zei hij.
‘Ik zou me in het vliegtuig voortdurend kopzorgen maken of je wel goed bent thuisgekomen. Vandaag heb ik het gevoel dat iedereen om me heen dood zal gaan.’
‘Wanneer kom je terug?’
‘Over een dag of tien,’ zei ze, ‘misschien nog later. Er zullen heel wat ceremoniën zijn. En ik wil eens even weg.’
‘Weg, waarvan?’
‘Van jou,’ zei ze.
Vanwege de regens waren de raampjes van de taxi gesloten. Het was warm binnen en er hing de geur van vochtig katoen.
Acharya voelde hoe onzichtbare beestjes hem in zijn billen beten. Hij schoof kwaad met zijn achterste over de bank heen en weer om ze te verpletteren. Lavanya moest erom lachen. ‘Wat?’ vroeg hij, denkend dat ze gek was geworden van verdriet.
‘Niks,’ zei ze. Ze reden een tijdje zwijgend door. Toen nam hij haar hand in de zijne. Alsof het een mystieke oosterse krijgskunst was, viel haar hoofd willoos op zijn schouder.
Het plein voor de vertrekhal was zacht glooiend. Acharya liep tegen de helling op als een goedgunstige geest met een koffer in zijn hand die te klein voor hem leek. Hij voelde zich vreemd met dat ene koffertje. Het had de soberheid van een overhaaste vlucht.
Als jongetje was hij ooit met vrienden meegegaan om vanaf een voetgangersbrug stoomtreinen te tellen. Toen had hij een vluchtend verliefd paartje gezien dat, bang dat de hele wereld achter hen aan zat, over het smalspoor naar het perron snelde. De man had een zwart koffertje vast en het meisje droeg een kleine stoffen tas. Nog heel wat jaren daarna, zelfs nu op deze regenachtige avond, associeerde Acharya in een uithoekje van zijn geest liefde met lichtheid en het huwelijk met extra bagage. Gewoonlijk als hij en Lavanya op het vliegveld aankwamen, liep hij achter een overladen bagagekarretje zoals de hotelschoonmaakdienst bij een kamerdeur aankomt. Maar er was nog een reden dat hij zich vreemd voelde toen hij tegen de glooiing op liep. Dit was de eerste keer dat hij Lavanya wegbracht. Gewoonlijk was zij degene de hem kwam uitwuiven. Of ze reisde met hem mee en dat was altijd een hele gebeurtenis. Hij mocht nooit schoudertassen meenemen van haar. Het moesten koffers zijn. ‘Dan kreukelen de kleren niet,’ zei ze dan. Hij had heimelijk bewondering voor haar logica en moest zelfs toegeven dat ze gelijk had, maar een tas was voor hem een symbool van nomadische vrijheid, een onvolkomenheid die zei dat de reis niet belangrijk was, de bestemming er niet toe deed. Een koffer daarentegen was een indicatie van een groots vertrek en een gewichtige aankomst. Het was een statement, zoals het overhemd van een fat, dat het leven belangrijk was. Toen hij dat op een keer tegen Lavanya had gezegd, schreeuwde ze: ‘Mijn god, wat een poëet, je reist toch businessclass of niet soms?’
Ze kwamen bij de glazen deuren van de vertrekhal waar drie knorrige bewakers de tickets controleerden van passagiers en ondertussen bleven vitten op een meerdere die afwezig was. Acharya graaide in zijn zak naar Lavanya’s ticket. Hij had het zojuist bij de balie opgehaald. Hij was blij toen hij het vond en schonk zijn vrouw een brede grijns. Ze keek hem bezorgd aan. Hoe moest hij nu voor zichzelf zorgen?
‘Doe de deur open voor de meiden,’ zei ze. ‘Ik heb Meenu’s mobiele nummer. Ik zal haar elke dag opbellen.’
‘Wie is Meenu?’
Lavanya keek getergd. ‘Onze kokkin.’
Hij pakte de treklus van de koffer en gaf die aan haar met een ernstig verbeten gezicht alsof het een oeuvreprijs was. Ze trok sniffend de koffer achter zich aan en drukte een zakdoek tegen haar neus die nu rood was. Voordat ze de vertrekhal betrad, keerde ze zich om om naar haar echtgenoot te kijken. Hij zwaaide naar haar. Een jong stelletje achter haar dacht abusievelijk dat ze huilde vanwege het afscheid. Ze keken de oudjes met overdreven goedkeuring aan. ‘Wat schattig,’ zei het meisje.
Lavanya verdween ergens achter de controlepoortjes. Toen Acharya zich omdraaide om weg te lopen, voelde hij zich net als toen hij klein was en een brief in de brievenbus had gedaan. Een soort onnadrukkelijk gevoel van opluchting vermengd met het drenzerige gevoel dat hij iets was kwijtgeraakt wat hij eerst vast had gehouden.
Het was twee uur ’s nachts toen Acharya thuiskwam. Hij had gerekend op de mistroostigheid van de grote, keurige kamers en de opdringerige stilte van de eenzaamheid, die zo verschilde van de stilte van het samenzijn. Hij ging naar de slaapkamer en draaide de hele nacht Pavarotti met de volumeknop helemaal open. Slechts één keer zette hij hem even zachter – dat was toen hij Lavanya op haar mobieltje opbelde om te vragen of ze veilig was aangekomen. Ze was verbaasd toen hij belde. Tegen de achtergrond van haar luidruchtige familieleden schreeuwde ze, misschien om te laten zien dat haar man zich zorgen om haar maakte: ‘Ja, ik ben er.’
Toen de zon opkwam stond hij op het balkon en was het huis nog steeds in beroering van Pavarotti’s uithalen. Aan het einde van een aria, in de kortstondige stilte tussen twee nummers hoorde hij de deurbel. Hij deed de deur open en zag de dienstbode staan. Ze probeerde naar binnen te gaan, maar Pavarotti’s plotselinge moorddadige jubelkreet zwol aan en joeg haar angst aan. Voordat ze zich kon herstellen, knalde hij de deur in haar gezicht dicht. Toen de kokkin arriveerde, deed hij niet open.
De hele ochtend stond hij op het balkon en miste de interruptie door Lavanya en haar ongelegen Madras filterkoffie, en haar onredelijke schimpscheuten over het feit dat hij wel Nikes aanhad maar niet ging lopen. Om indruk op haar te maken trok hij, voor het geval ze later die dag mocht opbellen, zijn trainingspak en de schoenen met luchtzolen (of iets dergelijks) aan en liep de deur uit. Hij wilde een wandeling maken door de zijstraatjes van Navy Nagar, maar hij keerde na tien minuten terug op zijn schreden omdat hij het schouwspel van volwassen zeelieden die in korte witte broeken, met hun harige benen malend op fietsen of op motorfietsen naar hun werk gingen, niet langer kon aanzien. En mensen die zich tijdens de moesson in het wit hulden hadden in zijn ogen iets nogal koddigs. Hij had geen zin om naar huis te gaan. Dus bleef hij in het docentenkwartier en ontdekte dat het helderblauwe zwembad ’s ochtends wel degelijk werd gebruikt.
Een deel van het zwembad was afgezet voor dikke vrouwen die een soort belachelijk aerobicsdansje deden. Ze waren met z’n achten en hun nerveuze ogen schoten heen en weer tussen de instructrice en zijn verbijsterde blik. Vlak bij waar hij stond zag hij een klein meisje dat zonder bandjes probeerde te zwemmen. Ze was bang en zei tegen iedereen die bij haar in de buurt zwom: ‘Ik ben jouw vriendinnetje, toch?’ Ze deed hem denken aan Shruti en hij probeerde haar blik te vangen en naar haar te glimlachen. Maar hij werd afgeleid door een jonge vrouw in het zwembad die probeerde haar moeder zwemmen te leren.
‘Mama, je bent bang. Ik voel de angst in je buik,’ zei ze tegen de oude vrouw, met de strengheid die gepaard gaat met de liefde van een dochter. ‘Ik wil dat je de angst optrekt naar je ribben,’ zei ze, terwijl ze haar hand op de buik van haar moeder legde en die zachtjes omhoog bewoog. ‘Breng hem verder tot aan je keel… Nu kan ik je angst voelen. Hij zit in je keel. Spuug hem uit, spuug hem uit.’
Het gerimpelde oude vrouwtje, in een badpak dat haar in haar jeugd als hoer zou hebben bestempeld, blies ongemakkelijk in de hand van haar dochter en keek toen schaapachtig om zich heen.
‘Ik heb je van je angst beroofd,’ zei haar dochter. ‘En zwemmen nu.’
Aan de andere kant van het zwembad zag Acharya een grote man in een zwembroek. Hij had borsten. En vlak bij hem, klaar om een duik te nemen, waren meer dikke vrouwen. Jongeren zwommen klaarblijkelijk niet meer.
Oparna was onafgebroken in zijn gedachten, als een voorteken. Later die ochtend, toen hij naar zijn werk was gegaan en zij voor hem verscheen, wist hij niet wat hij tegen haar moest zeggen. Ze zag er mooier uit dan ooit. Ook was ze teruggekeerd tot de soberheid van de vormloze overgooier. De geur van jong vlees begon zijn wankele vrede opnieuw te bestoken en hij moest opnieuw terugdenken aan het onvoorstelbare feit dat ze hem het voorrecht had geschonken haar minnaar te zijn. Hun blikken kruisten elkaar slechts heel vluchtig. Toen ordende ze de losse paperassen die ze in haar hand had en verschoof hij een paar voorwerpen op zijn bureau. Hij vroeg haar te gaan zitten. Ze keken elkaar opnieuw aan, ditmaal wat langer.
‘Het spijt me,’ zei Acharya, ‘dat ik gisteravond niet naar je toe kon komen.’
‘Er zijn wat vorderingen met de deeltjesversneller,’ zei ze en ze gaf hem een uitgeprinte e-mail. En zo bleef ze zich de dagen die daarop volgden gedragen. Iets in haar was doodgegaan. Hij kon het zien aan haar ogen.
De manier waarop ze vroeger naar hem keek, met de gloed van nieuwe liefde, was nu vervangen door stille gekwetstheid en vernedering. Ze maakte hem bedroefd, maar hij verlangde ook dat zijn verdriet zich zo spoedig mogelijk in zijn kamer zou aandienen in dat ascetische uniform van lange overgooier en jeans, de soutane van haar platonische afstandelijkheid. Ze praatte met hem over het werk en ze maakte zo’n krachtige en vastberaden indruk in haar martelaarschap dat hij geen aanknopingspunten kon vinden om te praten over zichzelf of over de krachten der deugdzaamheid die hem uit de kelder hadden verdreven.
Maar hij vond wel voorwendsels om bij haar te zijn. Voor het minste geringste verzocht hij Ayyan haar te vragen naar zijn kamer te komen. En elke keer als hij haar ontbood dan kwam ze. Sommige dagen, als hij vond dat hij haar te vaak had ontboden en bang was dat ze het Instituut vaarwel zou zeggen, omdat ze hem niet meer kon uitstaan, belegde hij een vergadering met de wetenschappers en onderzoeksassistenten. Dan schoten zijn ogen langs de aanwezigen en bleven terloops op haar rusten. Ze keek hem nooit recht in zijn ogen, maar elke keer dat zijn zorgvuldig georkestreerde nonchalante blik op haar rustte, was hij ervan overtuigd dat ze wist dat hij naar haar keek. Haar masker van gereserveerdheid vertoonde dan een barstje; ze staarde strakker naar de grond of ze zuchtte onwillekeurig. Zo bedacht hij een nieuwe manier om naar haar te kunnen kijken.
Hij realiseerde zich dat, als hij de cilindrische glazen pot waarin Lavanya’s onzichtbare handlangers nog elke dag orchideeën plaatsten een stukje verschoof, hij daarin Oparna’s reflectie kon zien. Die vaas had Lavanya jaren geleden gekocht in een vruchteloze poging zijn kantoor wat op te fleuren. Nu was het een medeplichtige in zijn heimelijke liefde. De brekingsindex was zo te zien heel behoorlijk, waardoor haar gezicht niet al te zeer werd vertekend. En zo keek hij naar haar tijdens de lange groepsvergaderingen. Soms zag hij in de pot dat zij met een soort genegenheid naar hem keek, maar zich afwendde als zij vreesde te worden betrapt. Dit hulpmiddel bood hem vertroosting totdat hij op een middag zag dat Oparna’s weerspiegeling naar hem en vervolgens naar de vaas keek. Ze had zijn trucje op de een of andere manier doorzien. Midden in de vergadering, zelfs op het moment dat iemand tegen hem sprak over de optimale afmetingen van de ballon, stond hij op en droeg de vaas naar de andere kant van de kamer. Hij zette hem midden op het tafeltje dat bij de witte sofa’s hoorde. Met een onschuldig gezicht voegde hij zich weer bij de onthutste aanwezigen en keek terloops even naar Oparna om te zien of zij zijn gebaar waardeerde, maar zij keek naar de grond.
Acharya voelde zich de hele week ellendig. De hele dag probeerde hij te werken en de nimmer aflatende invloed van Oparna te overleven en ’s avonds terug te keren naar honger en waakzaamheid. Hij realiseerde zich dat zijn thuis uitsluitend het domein van zijn vrouw was. Hij kon opeens geen overhemd of broek meer vinden. Zijn ondergoed dat gewoonlijk door zijn vrouw werd klaargelegd alsof het een ontbijtbuffet betrof, was nu schaars. Hij kon niets vinden. Daarom kreeg Lavanya, midden tijdens een somber begrafenisgebed of terwijl ze bezig was de rouwgasten eten te serveren, telefoontjes op haar mobieltje en dan fluisterde ze: ‘Het nagelschaartje ligt in het doosje met het luipaardpatroon… het doosje zit in een tas met noppen in de tweede la van het nachtkastje aan mijn kant van het bed… ik kan je nu niet uitleggen wat noppen zijn… vergeet niet het nagelschaartje terug te doen in het doosje… droog je goed af na het bad… En waarom heb je niet opengedaan voor het personeel?’
Ondanks zijn toestand was Acharya zich ervan bewust dat het Ballonproject een cruciale fase naderde. De problemen met de aanschaf van het benodigde instrumentarium werden stukje bij beetje opgelost. Zijn vrienden bij de nasa hielpen hem met het loskrijgen van materialen die de Amerikaanse regering na de kernproeven bij Pokhran op de zwarte lijst had geplaatst. Ondanks de kwellingen van de liefde en haar grillige afleidingen die de tijd deden uitzetten, werkte hij hard aan de vele subtiele aspecten van het project. Hij sprak met rijksfunctionarissen, wetenschappers en meteorologen, bracht veranderingen aan in het ontwerp van de laatste technische snufjes, observeerde de meteorologische omstandigheden op 41 kilometer hoogte en gebruikte al zijn energie om zich ervan te verzekeren dat het lab in het Instituut volledig was uitgerust om de monsters aan het einde van de missie te testen. Maar zijn gemoedsrust was hij kwijt, evenals de voorrechten van een grote geest en zijn afzondering die hem vroeger behoedde tegen de trivialiteiten van het leven. Het geniale beest in hem was nu dodelijk geïnfecteerd met wat hijzelf diagnosticeerde als alledaagse verliefdheid, maar door een piepkleine opening in de nevel van ellende in zijn geest zag hij nog steeds de schoonheid in de overtuiging dat alle microben altijd maar uit de hemelen neerdaalden en ooit aan de wieg hadden gestaan van het leven op aarde.
De gedachten over de oorsprong van het leven verminderden soms zijn verlangen naar Oparna. Van microbe tot microbe – meer hadden leven en dood niet om het lijf. Liefde deed er niet toe – een onbetrouwbaar evolutionair instrument. Meer niet. Die gedachten brachten hem troost, maar niet voor lang. Hij besefte dat Oparna uiteindelijk de onvermijdelijke inspiratiebron was achter zijn hernieuwde pogingen om het Ballonproject op de rails te houden. Ze was intens bij het project betrokken, het hart van het kernteam. Het was de belangrijkste periode in haar professionele leven. Dat was de reden dat ze, ondanks het ongemak van een onbeantwoorde liefde, op het Instituut bleef. Elk ernstig obstakel in het project zou haar teleurstellen en dientengevolge hem in verlegenheid brengen. Dus nam hij zich plechtig voor dat de ballon, wat er verder ook mocht gebeuren, zou opstijgen en neerdalen en dat de luchtmonsters zouden worden geanalyseerd. Die vastbeslotenheid maakte dat hij werkte als een gek. Hij klemde zich vast aan zijn oude onuitroeibare overtuiging dat de oorsprong van het leven buiten deze aarde lag, uit angst Oparna voor eeuwig kwijt te raken, in de martelende zekerheid dat hij haar uiteindelijk toch zou moeten prijsgeven, in de verwarring van wat een echtgenote precies betekent voor een man, in de bittere nasmaak van het vreselijke voedsel dat Ayyan Mani hem bracht en in de dodelijke uitputting van de slapeloosheid. Uiteindelijk, acht dagen nadat Lavanya was vertrokken om om haar zuster te rouwen, knapte er iets in hem.
Hij schoof alles wat op zijn bureau lag op de grond en stond op van zijn stoel. Hij wist niet hoe laat het was en het kon hem niets schelen. Hij wist dat Oparna in de kelder was. Ze moest er zijn.
Hij liep door het voorvertrek dat Ayyan al lang tevoren had verlaten. De onbezette telefoons rinkelden en faxmachines ronkten. In de gang was geen levende ziel te bekennen. Hij strekte zich voor hem uit als een bovennatuurlijke brug naar herfstliefde. Hij hoorde de lift zuchten en galmen toen hij afdaalde naar de kelderverdieping. Hij liep tussen de hagelwitte muren en voelde het vurige verlangen een jong lichaam te ontwijden dat zich daar aan het einde van die smalle gang bevond. Hij voelde een razende woede jegens haar omdat ze hem had weggeduwd uit de vesting van gezag die anderen in de loop van tientallen jaren voor hem hadden opgebouwd, en hem in een ellendige hel had gestort waar andere oude mannen als hij op hun buik rondkropen en jonge vrouwen smeekten om één enkele tedere blik. Maar wat hem pas echt furieus maakte was het pijnlijke vermoeden dat hij pas nu, in dit late stadium van zijn leven, de ware liefde had gevonden.
Tot een paar weken tevoren had hij er vrede mee liefde af te doen als de kortstondige, jeugdige opwinding die hij ooit in de frisheid van hun huwelijk voor Lavanya had gevoeld. Het was een ongecompliceerd en pijnloos fenomeen. Er was geen jacht, geen strijd. Ze was er in de ochtend, ze was er in de avond en soms als ze daar zin in had, kleedde ze zich helemaal uit. Liefde, had hij altijd gedacht, was iets dat kon worden geregeld. Hij was ervan overtuigd dat alcoholische dichters de keerzijde ervan schromelijk hadden overdreven. Maar nu voelde hij haar beklemming en de krankzinnige angst te worden afgewezen.
Hij gooide de deur van het lab open. Het was bijna donker. Oparna zat op de grond naast de grote werktafel die de helft van de kamer vulde. Ze had alle lichten uitgedaan behalve een enkel ontoereikend peertje direct boven het bureau. Het wierp geweldige schaduwen van microscopen en andere optische instrumenten die op de loer leken te liggen, als nieuwsgierige voyeurs. Ze droeg haar lange kuise overgooier en haar jeans. Haar haar was in haar nek samengebonden. Hij liep naar haar toe en raakte met zijn knie haar schouder aan.
‘Waarom doe je me dit aan?’ vroeg hij.
Ze gaf geen antwoord. Hij tilde haar bij haar armen op en kuste haar, of hij beet haar (dat kon hij zich later niet herinneren). Ze vielen over elkaar heen op de grond en kusten en likten en worstelden. Hij trok haar overgooier uit en ontdeed haar van haar spijkerbroek. Ze vocht, niet zeker wetend of ze zich verzette of hem hielp. Toen hij al haar kleren had uitgetrokken, hield ze op met tegenstribbelen. In een aanval van schaamte wendde ze zich van hem af, haar gezicht naar de grond, een elleboog als schild tegen deze wildeman, haar trotse borsten zoekend naar een rustplaats, haar bronzen rug op en neer gaande alsof ze in de schemering van een duin af rolde, haar lange sterke benen willoos uitgestrekt.
Hij rukte aan haar schouder om haar te dwingen hem aan te kijken. Hij wilde haar arrogante gezicht zien dat nu getemd en hulpeloos was, maar zij hield zich hardnekkig vast aan een poot van de werktafel en verborg haar gezicht verder achter een elleboog. Hij greep haar haar in een vuist en probeerde het gezicht te zien dat zijn vrede had verstoord. Ze had geen kracht meer om zich nog langer te verzetten. Haar hand liet de tafelpoot los, haar schouders gehoorzaamden en ze keerde zich naar hem toe, verslagen en in verwarring. Haar haar was een wanordelijke bos, de bange haarband was al lang tevoren weggerold. Ze sloot haar ogen en hij smoorde haar met een lange, overweldigende kus. Hij probeerde haar benen te grijpen, maar die glansden nu van het zweet en zijn handen gleden weg. Daar moest ze om lachen. Maar haar krankzinnige gelach veranderde al snel in gekreun toen hij er eindelijk in slaagde haar benen te spreiden en haar met onmenselijke kracht te overweldigen. Maar de aanval duurde niet lang. In minder dan een minuut zeeg hij op haar borsten ineen en rolde hijgend en lachend van haar af op de grond.
Hij wist niet dat zulk genotvol geweld toegestaan was buiten de mythe van de pornografie. De geamuseerde glimlach van Lavanya, die blik van een geduldige zenmeester die de tekortkomingen van een leerling door de vingers zag, zo had hij zich het gezicht van de liefde van een vrouw voorgesteld. Maar wat er zojuist was gebeurd was heel iets anders.
Oparna lag op haar geplaagde borsten hijgend naar hem te kijken. Zij en Acharya keken elkaar aan, alsof ze wisten dat ze gingen sterven en die dood hadden aanvaard. Het duurde lang voor een van hen de stilte verbrak.
‘Wat hebben we gedaan?’ zei ze met een glimlach.
‘Wat hebben we gedaan?’ herhaalde Acharya, ernstiger dan zij. ‘Wat nu?’
‘Wat nu? Je mag de tekst van de vrouw niet inpikken. Dat is niet geoorloofd.’
‘Is dat de tekst van de vrouw?’
‘Natuurlijk. Trouwens, het is veel te vroeg om die nu al te zeggen.’ Ze rolde tegen hem aan en legde haar hoofd op zijn borst. Hij voelde haar vinger in zijn navel prikken. ‘Je hebt een grote navel,’ zei ze, ‘en hij is ook heel diep. En er zit een heleboel pulk in.’ Ze liet hem zien wat ze eruit had geschept.
‘Is je vrouw weg?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei hij. ‘Je lijkt een hoop ervaring te hebben.’
‘Waarin?’ Om de een of andere reden was het een vraag waarop alleen maar ongemakkelijke antwoorden mogelijk waren.
‘Hoeveel minnaars heb je gehad?’
Ze keek naar het plafond en speelde met haar haar. ‘Is het waar dat we het decimale stelsel gebruiken omdat we tien vingers hebben?’
‘De meesten van ons hebben acht vingers.’
‘Ze leek in de war gebracht, maar toen klaarde haar gezicht op. ‘Acht vingers en twee duimen?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Waarom wil je iets weten over het decimale stelsel?’
‘Ik was mijn mannen aan het tellen,’ zei ze, ‘en acht vingers en twee duimen waren niet voldoende.’ Ze hief haar hoofd op om hem aan te kijken. ‘Vind je het vervelend, dat ik met zoveel mannen heb geslapen?’
‘Ja. En ik haat ze,’ zei hij.
‘Dat is aardig om tegen een vrouw te zeggen,’ zei ze.
Ze keek hem vol genegenheid aan. Hij was net een knuffelachtige reuzenzeehond. De blik in zijn ogen, die gewoonlijk helder en vurig was, straalde in het schaarse licht iets uit van affectie en dankbaarheid. Ze lagen meer dan een uur zwijgend op de grond. Toen schoot haar iets te binnen.
‘Tijdens de Lezingen,’ zei ze, ‘weet je nog die toespraak die je tijdens de Lezingen hebt gehouden?’
‘Was jij daar ook?’
‘Ja. Ik was er om op je te geilen. Je hebt toen iets gezegd. Je zei: “Misschien kunnen we de fysica niet begrijpen op kwantumniveau zonder andere dingen te gebruiken die niet tot de fysica worden gerekend. Andere dingen als…” En toen zweeg je. Ik dacht dat je iets wilde zeggen, maar dat niet het gepaste moment vond.’
‘Was het zo duidelijk?’
‘Wat wilde je toen zeggen?’
Hij werd bedachtzaam en terughoudend. Ze drukte haar kin tegen zijn borst en probeerde zijn gezichtsuitdrukking te begrijpen. Mooie lippen, dacht ze, vol en op de een of andere manier behaagziek. Alsof ze de kus van een vrouw zouden aanvaarden als iets waar ze recht op hadden. Dat vond ze stuitend. Ze had hem meer moeten laten lijden voordat ze toegaf. Hij moest niet denken dat hij in zijn recht stond, zoals Nobel of zoiets.
‘Vertel op,’ zei ze.
‘Er zijn dingen die een man als ik niet in het openbaar kan zeggen,’ zei hij. ‘Er zijn dingen die de fysica niet beschouwt als behorend tot haar terrein. Daarom kon ik het toen niet zeggen.’
‘Maar nu kun je het me wel vertellen. Een man kan een naakte vrouw alles vertellen.’
Het leek een lange tijd te duren voordat hij weer iets zei. Ze wachtte.
‘Ik heb dit aan niemand verteld,’ hoorde ze hem zeggen. En hij zweeg opnieuw. Hij vond het raar dat hij het nu moest zeggen, in de broeierigheid van een naaktheid die iets komisch had, en dan ook nog tegen een vrouw die hij niet kende buiten de tijdelijke kwelling van de liefde.
‘De fysica moet verdwijnen,’ zei hij, als een stervende revolutionair die vrijheid voor zijn hele klasse verlangt. Dat stelde haar teleur, ook al wist ze natuurlijk wat hij zou gaan zeggen over de fysica. Ze had gehoopt dat het over iets anders zou gaan.
‘Niemand wil het toegeven, maar de fysica zit vast, de fysica moet veranderen,’ zei hij. ‘De huidige wetten voldoen niet meer. Er is iets anders nodig. Ze moet iets aanvaarden. Deeltjes rond laten razen in een versneller van twaalf miljard is zinloos. Dat moet ze accepteren. En meer. Ze moet accepteren dat leven en bewustzijn een verborgen deel zijn van wat we proberen te bestuderen. Zoiets kan ik niet in het openbaar zeggen omdat dat is voorbehouden aan wetenschappers die gek zijn geworden.’
Wat hij in gedachten had was zo eenvoudig en duidelijk, maar toen hij het voor de eerste maal moest uitleggen binnen de beperkingen van de taal leek het ingewikkeld en zelfs platvloers.
‘Ik geloof dat het universum een geheim plan heeft, een doel,’ zei hij, ‘ik weet niet wat het spel precies inhoudt, maar er is iets.’ Toen zei hij abrupt en stuntelig: ‘Heb je weleens van Libet gehoord?’ Dat verbaasde haar. Ze zou Acharya nooit in verband hebben gebracht met iemand als Libet.
Benjamin Libet was een zonderling fenomeen, zoiets als reizen door de tijd en antimaterie. Zijn naam viel doorgaans waar bier en filosofie samenkwamen, wanneer aangeschoten mannen op diepzinnige toon vroegen: ‘Wie zijn wij?’
Oparna ging rechtop zitten. ‘Libet?’ zei ze en ze giechelde.
‘Ja, Libet.’
‘Wanneer was die actief? In de jaren zestig, zeventig?’ vroeg ze.
‘Zeventig, tachtig.’
‘Hij zat op de fysiologiefaculteit, is ’t niet, van de Universiteit van Californië?’
‘Je schijnt hem vrij goed te kennen,’ zei Acharya.
‘Sommige dingen blijven je bij,’ zei ze. ‘Hij deed toch onderzoek naar het menselijk bewustzijn of zoiets? En beweerde hij niet dat hij had bewezen dat de vrije wil niet bestaat. Maar hoe kan iemand nou zoiets bewijzen?’
‘Hij had elektroden op de hoofden van vrijwilligers aangebracht,’ zei Acharya op diep ernstige toon. ‘En toen heeft hij hun gevraagd simpele taken uit te voeren als een vinger opsteken of op een knopje drukken. Vervolgens toonde hij aan dat ogenblikken voordat zij meenden een bewuste beslissing te hebben genomen hun brein al een neurologisch proces had gestart om die daad uit te voeren. Dat houdt in dat als iemand zijn vinger opsteekt hij alleen maar in de illusie verkeert dat hij daar zelf toe heeft besloten. In wezen is de gebeurtenis voorbeschikt. Als Libet gelijk heeft dan heeft dat een consequentie die de mensen misschien niet willen aanvaarden. Dat elke handeling op aarde, een hoofd dat wordt omgedraaid, het geblaf van een hond, het vallen van een bloem een gepredestineerde onvermijdelijkheid is. Als een scène in een film.’
Kletskoek, wilde Oparna zeggen, maar er was iets in de manier waarop hij naar het plafond staarde, met mildheid in zijn ogen en alsof hij in de ban was van een oude herinnering. Ze nam zich voor een vrouw te zijn en begrip te tonen. Dat was trouwens toch altijd een zwakheid van haar. Dat ze zich verplaatste in de man van wie ze hield.
‘Heel lang geleden heb ik korte tijd met hem samengewerkt, een paar weken maar,’ zei Acharya zonder zijn blik af te wenden van het plafond. ‘Ik heb hem geholpen met zijn experimenten.’
Oparna was verbaasd, maar eerst moest ze een wetenschappelijke opmerking maken: ‘Libets apparatuur was uiteraard heel primitief. Er kunnen fouten zijn opgetreden.’
Acharya had die bezwaren al duizend keer gehoord, maar hij was ervan overtuigd dat Libet op iets was gestuit dat de kern van de wetenschap raakte. Oparna zag in zijn ogen iets ondoorgrondelijks, een verbeten onaantastbaar vertrouwen dat haar onder normale omstandigheden zou hebben geërgerd, maar nu, in het donkere lab, overtuigde het haar er bijna van dat Libet waarschijnlijk toch niet zo’n lachertje was.
‘Wat deed je trouwens bij Libet?’ vroeg ze. ‘Was je toen niet druk bezig met het ontzenuwen van de oerknal?’
‘Toen ik hoorde wat hij probeerde, werd ik nieuwsgierig,’ zei hij. Hij keek haar aan als een kind. ‘Oparna,’ zei hij. ‘Toen ik tegen je zei dat ik dit nog aan niemand anders heb verteld, doelde ik niet op mijn connectie met Libet. Dat sloeg op iets anders.’
Ze drukte zich dichter tegen hem aan. ‘Wat dan?’ vroeg ze.
‘Er is iets gebeurd toen ik een jaar of negen was,’ zei hij. Hij probeerde rechtop te gaan zitten, maar de vloer was glibberig van zijn zweet. Zij hielp hem een handje en hij ging met zijn rug tegen de poot van de werktafel zitten. ‘Ik was met mijn familie op weg naar het circus. De auto wilde die dag niet starten en vader zei dat we maar het beste konden gaan lopen omdat de circustent zich toch maar op een kilometer afstand bevond. We gingen met een heleboel op weg. We waren een grote familie. Mijn moeder had een doos met pinda’s en gaf me steeds weer een handje vol. Opeens sprong mijn verstand op nul en ik zag duidelijk een dwerg in een rood t-shirt en een witte korte broek. Hij zat op een olifant. Boven zijn hoofd vloog een blauwe vogel. Toen viel hij van de olifant en werd vertrapt. Dat zag ik in gedachten. Mijn moeder liep naast me. Ik vertelde haar wat ik had gezien. Ze glimlachte en woelde door mijn haar. “Maak je geen zorgen,” zei ze. Toen we de tent binnengingen, zag ik dat die afgeladen vol zat, maar de eerste rijen waren voor ons gereserveerd. Iedereen keek naar ons toen we door het gangpad liepen en op de beste plaatsen gingen zitten. Ik zat tussen mijn ouders in. Ik wilde me veilig voelen want ik wist wat er ging gebeuren.
Halverwege de voorstelling kwam er een olifant de piste in, met op zijn rug een dwerg met een rood t-shirt en een korte broek aan. Ik keek mijn moeder aan. Ze keek mij aan alsof ik haar in de maling nam. Ze probeerde erachter te komen hoe ik dat had kunnen weten. Ze kneep in mijn dij en fluisterde: “Ben je hier gisteren naar binnen geglipt? Vertel op, ik zal het niet tegen je vader zeggen.” Uit het niets dook een kleine blauwe vogel op, die in paniek boven het publiek vloog. Iedereen joelde omdat hij zo mooi was. Hij vloog boven het hoofd van de dwerg en verdween door een gaatje in het dak. Toen viel de dwerg van de olifant. De olifant had hem niet afgeworpen. Hij was heel rustig. Hij was niet bang en evenmin kwaad. Alsof het deel uitmaakte van de show, liep de olifant vervolgens over de dwerg heen. Hij zette een poot op zijn borst. Ik zag het hoofd van de dwerg nog even omhoog komen en toen terugvallen. Hij stierf ter plekke. Er brak paniek uit en iedereen probeerde weg te rennen. Ik herinner mij het gezicht van mijn moeder. Ze keek me doodsbang aan. Toen we terugkeerden naar huis vertelde ze mijn vader wat ik tegen haar had gezegd. Hij geloofde haar niet en mij evenmin. Toen raakte het incident op de een of andere manier in het vergeetboek. Mijn verstand is sindsdien nooit meer zo op nul gesprongen. Ik heb nooit meer in de toekomst kunnen kijken. Maar iets in mij is die dag veranderd. En dat is altijd zo gebleven.’
Acharya’s geest bleef, in de trance van een gebeurtenis uit zijn prille jeugd, in die tijd dralen. Hij herinnerde zich andere beelden. De stoomtreinen die loeiend onder de voetgangersbrug door reden, de stugheid van zijn gesteven overhemd, zijn moeders veiligheidsspeld die soms de gulp van zijn korte broek dicht moest houden, de libellen in de rijstvelden aan wier staart de jongens een touwtje vastmaakten en ze als vliegers gebruikten. Dat de meisjes dat afkeurden. En hoe ze huilden als de jongens hun vertelden dat ze dat straks ook met vlinders gingen doen. De laatste reizen van de overledenen, hun neuzen volgepropt met watten, hun gele gezichten, de ernst van de rouwgasten op wier schouders het bed van de overledene of de versierde stoel waarin de dode soms zo koddig zat werd gedragen. De zonovergoten binnenplaats van het huis waar hij als kind woonde, de schone schaakbordvloeren, de enorme onbeweegbare deuren en die uitgesneden houten zuilen die nog ouder waren dan spoken. En het smalle betoverende laantje buiten dat tussen de schaduwen van andere gigantische prachtige huizen liep, die alleen nog maar konden worden geërfd maar nooit meer gebouwd. Op de pannendaken stonden bewegingloos pauwen die van niemand waren. Ooit was het leven zo. En het keerde allemaal terug in zijn herinnering.
‘Dus God heeft al die tijd alleen maar een oude film afgedraaid?’ vroeg Oparna. Er lag nog een andere vraag op het puntje van haar tong, een ernstigere vraag, maar ze voelde enige gêne toen ze die stelde. ‘Waarom denk jij dat er leven bestaat?’ vroeg ze een beetje schaapachtig. Een naakte vrouw die naast een naakte man zit en vraagt: ‘Wat is de zin van het leven?’ Het was net zo’n afschuwelijke scène uit een pornofilm die voor kunst wil doorgaan. Toch wilde ze weten wat hij erop te zeggen had.
‘Ik heb een hypothese,’ zei hij, en het woord hypothese maakte dat ze naar voren boog en lachte, waarbij haar losse haar voor haar gezicht viel. Hij nam het sportief op. Hij lachte ook. ‘Ik heb een hypothese,’ zei hij nogmaals en hij keek haar enthousiast aan in de hoop haar nogmaals aan het lachen te maken. Toen verflauwde zijn grijns tot er niets meer van over was.
‘Zolang er leven is, bespaart het universum zich de moeite om hele sterrenstelsels te maken door geweldige hoeveelheden energie als bewustzijn samen te voegen. Waarom zou je Jupiter maken, als je ook gewoon een kikker kunt maken.’
‘Hebben Jupiter en een kikker dezelfde energie?’
‘Dat denk ik.’
‘Dat zou ik in het openbaar maar nooit zeggen, doctor Arvind Acharya.’
‘Natuurlijk niet.’
Ze legde haar hoofd op zijn schouder. Er ging iets weldadigs uit van de intimiteit, dat haar deed terugdenken aan al haar wonden. Wat deze man haar had verteld over zijn jeugd en zijn interpretaties van wat het allemaal betekende zou haar hebben moeten schokken. Maar op de een of andere manier stelde ze zich voor dat alleen hij deel kon uitmaken van dit springveren universum waar alles zich ontwikkelde volgens een onontkoombaar, voorbeschikt stramien. Absolute waarheid was iets sombers dat anderen overkwam. Zoals hem. Het paste bij hem. Ze kon zich Arvind Acharya voorstellen terwijl hij steeds maar op zoek was naar de waarheid, en eeuwigheden door sterrenstelsels waadde in een poging het spel van het leven te doorgronden. Het universum was via hem beter bevattelijk dan via anderen. Nu, na immense ruimteafstanden te hebben afgelegd en eindeloze tijdperken te hebben overbrugd, lag hij hier naast haar als een vermoeide reiziger, om voor één kortstondige nacht op dit onvoorziene kruispunt te blijven en daarna zijn solitaire speurtocht te vervolgen. Het leek zo eenzaam. En toen voelde ze een vreemde angst in zich opkomen. Ze was het beu om van kortstondige minaars te houden. Ze wilde dat deze zou blijven.
Toen ze eindelijk haar horloge op de grond had teruggevonden, was het drie uur in de ochtend. ‘Ik moet nu gaan,’ zei ze. En ze graaide haar kledingstukken die verspreid over de vloer lagen bij elkaar. Ze kroop over de grond en zocht onder de tafels naar haar haarband. ‘Aha, daar ben je,’ zei ze, toen ze hem onder een stoel terugvond. Ze trok haar haar achterover en hield het op zijn plaats in de beugel.
Hij keek naar haar toen ze haar beha aandeed. Heel behendig, vond hij.
‘Dat is het lelijkste woord dat er bestaat,’ zei hij. ‘Beha: het klinkt afschuwelijk.’
‘Een beetje meer medeleven, graag,’ zei ze. ‘Volgens Oprah Winfrey leeft 85 procent van de vrouwen op aarde voortdurend met het ongemak van een verkeerde maat beha.’ En toen zei ze op spottende toon iemand na die hij waarschijnlijk niet kende: ‘Arme vrouwen. Wij moeten het opnemen tegen mannen, carrière maken, het huis schoonhouden en dat allemaal met een beha aan die niet past.’
‘Deze lijkt je goed te passen.’
‘Nee, nee, nee,’ zei ze met een grimas. ‘Het is een verschrikking. Mijn ambitie is ooit nog eens in een fatsoenlijk land te leven waar een vrouw geen beha hoeft te dragen.’
‘Dan had je beter in Stanford kunnen blijven.’
‘Maar, weet je, ik kan niet zonder personeel,’ zei ze.
Hij was inmiddels, volledig gekleed, opgestaan. Zij zat nog op de grond, hield haar gescheurde overgooier omhoog en keek hem verwijtend aan. Haar strenge blik bracht hem van zijn stuk.
‘Hoe moet ik nu naar huis?’
Hij antwoordde toegevend: ‘Ik heb ergens in mijn kamer nog wel een leren jasje. Ik ben zo terug. Doe de deur achter me op slot.’
Tien minuten later wandelden ze over de oprit naar de plek waar haar Baleno geparkeerd stond. Ze droeg zijn enorme leren jas die bijna tot haar knieën reikte.
‘Zie ik eruit als een vogelverschrikker?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei hij.
Toen ze in de auto stapte, boog hij zijn hoofd naar haar toe als een liefdevolle vader. Ze draaide het raampje open.
‘Tot morgen,’ zei hij tegen haar.
‘We hebben een heleboel werk te doen,’ zei ze.
‘Ja. Een heleboel werk te doen.’
‘Zeg,’ zei ze, terwijl ze het contactsleuteltje omdraaide. ‘Dat onderzoek naar leven in de stratosfeer, heeft dat iets te maken met… nou ja… met de ontbrekende schakel in de fysica en van die dingen?’
‘Nee.’
De bewakers openden de poort zodat ze door kon rijden. Lang nadat ze uit het gezicht was verdwenen stond Acharya nog op de oprit waar hij de koele bries voelde en naar het gebulder van de zee luisterde. Hij was blij dat hij weer alleen was. Er was een soort blijdschap in zijn hart en het gevoel dat hij iets verrukkelijk stouts had gedaan. Hij stelde zich voor dat Lavanya hem goedkeurend toelachte. Het begon te motregenen en hij wandelde in de richting van de poort. De nachtwakers sprongen op om hem te groeten. Toen hij de poort door liep wisselden hij en de nachtwaker een lange blik van wederzijdse argwaan.
Acharya’s onbezorgde blijdschap verdween toen hij thuiskwam en het licht in de gang aandeed. Hij voelde zich smerig en goedkoop. Hij ging in de leren fauteuil zitten omdat hij te bang was om naar de slaapkamer te gaan. De kleren die Lavanya voordat ze haar koffer sloot in haar haast had laten slingeren lagen nog steeds op het bed. Haar flessen met homeopathische pillen stonden op het nachtkastje. Er was ook een hometrainer. Haar spullen. Ze zouden hem aankijken. Dus sliep hij aan het eind van de gang, in de fauteuil, totdat hij om kwart voor acht werd gewekt door de onvermijdelijke wekker van zijn dochter. Deze ochtend klonk de wekker klaaglijker dan anders. Het was gewoon eng. Als de pop van een klein meisje waarvan de ledematen waren afgerukt. De wekker was een stem van de andere kant van het hek, vanwaar de sombere spookgestalten van zijn vrouw en zijn dochter hem gekwetst en woedend aankeken. Maar als het ochtend werd, begon hij zich weer te verheugen op het weerzien met Oparna.
En zo was het met hem gesteld in de dagen die volgden. Hij ontwaakte met de ontroostbare gedachte dat hij zijn vrouw en dochter had vermoord en daarna zocht hij ongeduldig naar zijn kleren om naar het Instituut te gaan en op Oparna te wachten.
In de gebruikelijke paranoia die alle minnaars teistert kwamen Acharya en Oparna niet meer samen in deze kamer, ook al moesten zij voor hun werk regelmatig samen zijn. De muren hadden ogen, de muren hadden oren. Ze vreesden de almachtige blik van Ayyan Mani en zijn glimlach, die volgens Oparna veel te veelbetekenend was. De wetenschappers en de onderzoeksassistenten die betrokken waren bij het Ballonproject merkten dat groepsbijeenkomsten opeens frequent voorkwamen en langdurig waren. Tijdens die bijeenkomsten wisselden Acharya en Oparna blikken van geforceerde onverzettelijkheid. Ze glimlachten met hun ogen en spraken de taal van de liefde in droge wetenschappelijke bewoordingen. ’s Avonds wachtte ze op hem in de verlaten kelder en dan kwam hij naar haar toe als een steelse schaduw.
Dat ging een week lang zo door, een hele zondag van liefde en een diner in de kerker. Oparna bracht een elektrische broodrooster mee, en brood, fruit en zelfs dekens en ze lagen daar de hele dag tegen elkaar aan. Op dinsdag belde Lavanya op.