.
Er zaten zeven mannen rond de ovale tafel. In de zenuwslopende stilte van het wachten konden ze de airconditioning horen ruisen. Ze wachtten tot er iets zou gebeuren. Bij het minste gerucht op de gang keken ze elke keer in de richting van de deur om vervolgens door te gaan met het wachten waarvan ze wisten dat het niet lang meer kon duren.
De deur werd geopend en een bijna tastbare golf van angst en verwachting ging door de kamer. Maar toen ze Oparna Goshmaulik zagen slaakten ze een zucht van verlichting. Ze ging zitten en vroeg zich af wie er was gestorven. ‘Fijn dat je bent gekomen,’ zei Nambodri, waarbij de vreugde om haar komst werd getemperd door het gewicht van het moment.
Ze trok haar wenkbrauwen op om te vragen wat er aan de hand was.
‘Dat zul je snel genoeg merken,’ zei hij.
Een paar minuten later kwam Bhaskar Basu binnen. Hij was een onberispelijk geklede man die nogal ingenomen leek met zijn eigen uiterlijk. Zijn uitbundige grijze haar had in de verte iets weg van Nambodri’s stralende lichtkrans. Hij had een bril op met een artistiek dik montuur. Daarachter keken zijn kleine oogjes sluw en waakzaam in het rond. Een klootzak, schatte Oparna.
Basu’s speurende blikken bleven op haar rusten. Hij vroeg aan Nambodri: ‘Zou u ons willen voorstellen?’
Oparna begreep die eigenaardigheid van Indiase mannen niet goed. Als ze zo openlijk op haar geilden, dan konden ze haar ook wel rechtstreeks vragen wie ze was. Waarom wendden ze zich altijd tot een andere met de vraag: ‘Wil jij ons aan elkaar voorstellen?’ Het was zo kleinzielig.
‘Oparna Goshmaulik,’ zei Nambodri, ‘Hoofd van Astrobiologie.’
‘Een meiske uit Bengalen,’ zei Basu, terwijl zijn gezicht begon te stralen alsof daarbinnen een lampje werd aangestoken. Hij zei iets tegen haar in het Bengaals en zij probeerde te reageren met iets dat op een beleefde glimlach leek.
Basu begon zich opgeblazen en aanstellerig te gedragen. Hij leunde achterover in zijn stoel en verbrak de stilte die de wetenschappers rondom hem hadden opgetrokken.
‘Maak jullie geen zorgen, ik neem het heft in handen. Ik ben nu hier,’ zei hij. ‘Is de oude man er nog niet? Dan moeten we hem misschien maar eens opbellen.’
‘Hij komt wel,’ zei Nambodri droogjes. Hij was bang dat de aanwezigheid van Oparna de bureaucraat zou inspireren zich een zekere onverstoorbaarheid aan te meten die fataal zou kunnen zijn. Als Acharya werd gekleineerd was hij in staat de schuldige een presse-papier naar zijn hoofd te slingeren. Oparna was in die kamer aanwezig omdat Nambodri haar de eerste trillingen van een verschuiving in het machtsevenwicht wilde laten voelen, en tevens om het Ballonproject te dwarsbomen. Maar hij begon spijt te krijgen van dat besluit. Basu ging zijn boekje te buiten.
Basu begon aan een uiteenzetting over de nieuwe Seti-afdeling, ook al waren de radioastronomen allang op de hoogte gebracht. Terwijl hij sprak, keek hij steeds weer naar Oparna, die besloot maar wat met haar mobieltje te spelen. Uiteindelijk deed hij er het zwijgen toe omdat hij niets meer te zeggen had en iedereen sowieso bars en verward zat te kijken. Het gespannen afwachten werd hervat: alle oren gespitst en gericht op de deur.
Toen Arvind binnenkwam stond een van de wetenschappers in een opwelling op, waarmee hij de ‘agressieve stellingname’ die ze volgens Nambodri hadden moeten innemen, geducht ondermijnde. Acharya nam plaats tussen twee radioastronomen in die strakker naar het tafelblad keken dan nodig was. Nambodri maakte zich een beetje zorgen om de kalmte van zijn oude vriend. Hij wist dat er iets mis was.
‘Bedankt dat je bent gekomen,’ zei Basu, met een hoffelijke glimlach. ‘Laat mij eerst.’
Acharya stak zijn hand omhoog en zei: ‘Kop dicht.’
Basu’s minzame hoofd leek te krimpen. Hij probeerde een paar woorden te uiten. ‘Neem me niet kwalijk? Ik begrijp het niet,’ zei hij met een strenge blik. ‘Wat bedoel je daarmee?’
Acharya keek op zijn horloge.
‘Ik begrijp dit niet,’ zei Basu met stemverheffing.
‘Komt het niet vaker voor dat jij iets niet begrijpt?’ vroeg Acharya. Iets in de manier waarop hij dit zei, met de omfloerste sereniteit van een oude schoolfrik, bracht opnieuw een stilte teweeg.
De radioastronomen keken elkaar aan. Acharya keek nogmaals op zijn horloge. Zachtjes klonk het geruis van een mobieltje waarvan de ringtoon was uitgeschakeld. Het was een hardnekkig, krampachtig geknars. Basu pakte zijn jas en haalde zijn mobieltje tevoorschijn. Hij keek naar het nummer en liep naar een hoek van de kamer.
‘Ja, meneer, goed, meneer,’ hoorden de astronomen hem zeggen, terwijl de moed hun in de schoenen zonk.
‘Ja, meneer. Goed, meneer,’ zei Basu keer op keer. Het was een persoonlijk dialect van bureaucratie en andere woorden bestonden er niet.
Toen Basu de telefoon terug in de zak van zijn jas stak, wist Nambodri dat de revolutie in de kiem was gesmoord. Basu zeeg wasbleek neer in zijn stoel.
‘Doctor Acharya,’ zei hij, ‘de minister heeft me gevraagd mijn verontschuldigingen aan te bieden voor elk ongerief dat ik u mocht hebben aangedaan. Wij laten ons voorstel voor de oprichting van een Seti-afdeling varen en zolang u ertegen bent zal de kwestie niet meer ter tafel worden gebracht.’
Basu pauzeerde even om over zijn neus te wrijven en vervolgde op enigszins pathetische toon: ‘Ik hoop dat u zult begrijpen dat mijn inspanningen in het beste belang van de wetenschap waren. Ik geloofde oprecht dat de zoektocht naar buitenaards leven een belangrijke stap voorwaarts was. Ik kan me hebben vergist, maar ik hoop dat u zich in mijn geest kunt verplaatsen en zult zien dat…’
‘Ik heb me in uw geest verplaatst,’ zei Acharya. ‘Daar was maar heel weinig te beleven.’
Basu verliet als eerste de kamer. Oparna volgde. Toen stonden de radioastronomen, de een na de ander, op en verlieten de kamer als in een soort begrafenisprocessie. Alleen Acharya en Nambodri waren nog over. Ze zaten bewegingloos, met de ovale tafel tussen hen in. Nambodri glimlachte. Die glimlach deed Acharya denken aan de arakdrinkers die verslagen in de rijstvelden van zijn jeugd neervielen.
‘Ik dacht dat jij je niet inliet met kantoorpolitiek,’ zei Nambodri, ‘maar zo te zien heb je het een en ander opgestoken van de kleine mannetjes, zoals je ons noemt. Ik was vergeten hoe beroemd je was, Arvind. Wie heb je gebeld? De eerste minister? De president? Wie heb je gebeld?’
‘Ik wil dat je weggaat, Jana.’
Acharya had medelijden met deze oude man die niet wist dat hij oud was, met wie hij vele zomers van zijn jeugd in een vreemd land had doorgebracht, toen ze allebei zoveel hoop op elkaar gevestigd hadden.
‘Wat wil jij, ouwe reus?’ vroeg Acharya, bijna alsof het hem pijn deed.
‘Wat ik wil?’ zei Nambodri met een treurig lachje. ‘Ik wil alleen maar op zoek naar buitenaards leven, Arvind. Zo eenvoudig is dat. Wat wil jij?’
‘Ik wil dat de wetenschappers in mijn Instituut zich met echte wetenschap bezighouden. Als de radioastronomen hier genoeg hebben van pulsars, dan moeten ze ontslag nemen of de rubberplantages van hun vaders overnemen. Niet op jacht gaan naar levenstekens van buitenaardse wezens.’
‘We zeggen al zo lang dezelfde dingen tegen elkaar,’ zei Nambodri, ‘net als twee mensen in een slecht huwelijk.’
‘Zeg eens,’ zei Acharya, op opmerkelijk vriendelijke toon, ‘geloof je nu echt dat je ooit een signaal zult ontvangen van een buitenaardse beschaving?’
‘Er is geen enkele reden om die mogelijkheid uit te sluiten.’
‘Dat vroeg ik niet. Geloof jij dat het zal gebeuren? Wat geloof jij? Herinner je je het woord “geloven” nog? Als je ’s ochtends wakker wordt, wat weet je dan zeker dat waar is?’
‘Niet allen zijn geroepen om te geloven, Arvind. Sommigen van ons kunnen zich alleen maar verwonderen en, als het meezit, hopen. Geloof je werkelijk dat alle leven op aarde afkomstig is van de kosmos?’
‘Ja. En ik geloof het niet alleen. Ik weet het.’
‘Via microscopische sporen die werden meegevoerd door kometen en meteorieten?’
‘Ja,’ zei Acharya bedaard. ‘En zal ik je nog eens wat vertellen? Ik geloof ook dat die sporen terechtkomen in verschillende uithoeken van het universum en dat zij leven voortbrengen dat passend is onder die specifieke omstandigheden. Leven dat er totaal anders uit kan zien dan wij ons kunnen voorstellen. Leven dat zich zelfs zou kunnen ontwikkelen tot gigantische nul-massa entiteiten. Als massieve wolken. Dingen waar wij ons geen voorstelling van kunnen maken.’
‘Waarom breng je die hypothese dan niet in de openbaarheid?’
‘Het is geen hypothese,’ zei Acharya op gedempte toon. ‘Het is een theorie.’
Op het Instituut was een hypothese een goede inval, maar een theorie was een goede inval die een financieel budget verdiende.
Acharya stond op van zijn stoel en hield een ogenblik zijn linkerknie omklemd. Toen hij bij de deur was aangekomen hoorde hij een bedroefde stem die vroeg: ‘Bestaat er een manier waarop ik kan aanblijven, Arvind?’
Ayyan Mani was woedend. De strijd der brahmanen was zo snel beëindigd. En ook nog op de banale manier waarop middeleeuwse talentloze schrijvers een punt zetten achter hun moraliteiten – de triomf van de grootheid over de kleingeestigheid. Nu er niets meer was om zich over te verkneukelen, voelde hij de geestdodendheid van zijn werkzaamheden des te meer en werd hij overspoeld door de vermoeidheid van ondraaglijke verveling. Toen Oparna voor zijn bureau verscheen en Acharya te spreken vroeg, keek hij haar niet eens aan. Hij belde alleen even op en vroeg haar naar binnen te gaan.
Toen ze het hol van de leeuw betrad, vroeg ze zich af waarom, elke keer als ze deze man zag, haar hart sneller ging kloppen en of deze angst nog verontrustender namen had.
‘Ik ben hier gekomen om je te zeggen dat ik niet wist waarom ik voor die vergadering was uitgenodigd,’ zei ze. ‘Ik wil niet dat je denkt dat ik deel uitmaakte van wat ze vanochtend probeerden te flikken.’
‘Dat weet ik,’ zei Acharya. Ze stond daar in de ijdele hoop dat hij haar zou vragen te gaan zitten en haar zou zeggen hoe onfortuinlijk het was dat zij hierbij was betrokken, of misschien konden ze praten over de ballon die ze spoedig de stratosfeer in zouden sturen. Maar hij was iets aan het lezen.
Nadat ze de kamer had verlaten probeerde Acharya zich iets te herinneren. Hij had zichzelf voorgehouden dat het hem later wel te binnen zou schieten, maar op dit moment kon hij het zich niet voor de geest halen. Toen wist hij het opeens weer: het was iets wat hij had gevoeld toen hij Oparna in die vergaderzaal zag zitten. Het was als een dolkstoot, een basaal gevoel van verraad en vervolgens een specifieker gevoel, alsof ze was gestorven en hem alleen had achtergelaten. Het verbaasde hem niet dat hij zich haar dood voorstelde. Iedereen ging dood, vooral de jongeren. Maar waarom zou haar dood hem een gevoel van verlatenheid bezorgen? Hij dacht daar een paar seconden over na, maar toen dwaalden zijn gedachten af naar het heuglijke feit dat hij het zich herinnerde. Tegenwoordig keerden problemen die hij voor de toekomst had gepland nooit terug in zijn geheugen.