.

Oparna Goshmaulik werd de rust van de anonimiteit nog steeds niet gegund, maar ze hoorde er nu tenminste bij. Die koude blikken als ze door de gangen liep met de droge tikken van haar lage hakken, het aantal oude geleerden dat haar de weg wilden wijzen terwijl ze naar haar borsten keken, en hun vrouwen, sommigen van hen, die langskwamen om haar toevallig tegen het lijf te lopen en voor zichzelf te zien waar het hele docentenkwartier het over had – daar was een einde aan gekomen. Alleen onbeduidende voorvallen kwamen nog weleens voor. Een paar hitsige postdoctoraalstudenten die haar met verliefde blikken aangaapten, een oude hoogleraar algebra die de laatste tijd door de gangen struinde, haar had belaagd en haar zijn natuurpoëzie laten zien. Jana Nambodri bleef haar observeren op een manier die volgens hem verstandig en gewiekst overkwam. Hij wilde een lichte spanning tussen hen in stand houden. Een gecultiveerde animositeit was waarschijnlijk de op een na beste houding tegenover een vrouw. Andere radioastronomen kwamen nog steeds naar haar laboratorium voor wat ze een babbeltje noemden en keerden terug met nieuws over alles wat ze hadden waargenomen – de vele kasten, chromatografen, spectrometers, de gretige researchstudenten die van bevriende universiteiten waren ingehuurd, de bewegingloze bediendes die wachtten tot er iets zou gebeuren en de vele dozen, nog ongeopend, met ‘deze kant boven’ erop, waaronder ook de doos met het nieuwe koffiezetapparaat, dat volgens hen veel meer was dan dat. Maar dat alles, die aandacht, die kwaadwilligheid en die genegenheid, deerden haar niet. Haar toestand ging erop vooruit. Ze durfde zelfs lippenstift op te doen (in bleke tinten). Haar dikke, gezonde haar was nog steeds strak samengebonden in de verbeelde bescheidenheid van een paardenstaart, maar de laatste tijd liet ze ook wat losse krullen langs haar wangen toe. Maar de geruststelling van onopvallende kleding kon ze niet loslaten. Doorgaans een lange, vormeloze blouse over een spijkerbroek. Maar in de zeewind spande de wijde blouse zich soms om haar lichaam en ze was bang dat ze dan een lust voor het oog was.

Uit de kelder rende ze, een deuntje neuriënd waarvan ze niet wist waar ze het eerder had gehoord, twee trappen op. Aangekomen op de veranda voelde ze de bries en snoof ze de geur op van vochtig gras en natte aarde. Een tuinman, die op de een of andere manier geen blote indruk maakte in enkel zijn ondergoed, was het hoofdgazon aan het besproeien. Ze liep in de richting van de kantine: een comfortabele ruimte met kale houten tafels en metalen klapstoelen en grote vierkante ramen die uitzicht boden op de glooiende achtertuin. Hier vormde het geluid van de zee een ander soort stilte. Obers in donkerbruine overhemden en broeken kwamen tevoorschijn uit een binnendeur met borden op hun onderarmen en handpalmen, of stonden stil op verschillende plekken in de kantine.

Ze zag Nambodri met drie andere radioastronomen, wier namen haar waren ontschoten, aan een tafeltje zitten. Hij praatte in zijn mobieltje en de anderen keken hem aandachtig aan. Een van hen, een kale man met een trillende bril op de brug van zijn neus, deed haar denken aan een hoogleraar op de universiteit die haar in de afzondering van zijn woonvertrek had gevraagd: ‘Heb jij respect voor mij?’

Nambodri stak de telefoon in de zak van zijn overhemd en zei op zachte, ernstige toon: ‘Vandaag niet, maar hij krijgt het binnenkort.’

‘Ik overweeg deze week vrij te nemen,’ zei een van de mannen. ‘Hij is bezig gek te worden.’

‘Nee,’ zei Nambodri bedaard. ‘Wij moeten allemaal hier zijn. Het is belangrijk dat we allemaal aanwezig zijn.’

‘Luister, ik heb een bypass gehad. Ik kan niet tegen dat soort dingen.’

‘Het zal juist heel goed zijn voor je hart,’ zei Nambodri.

Hij merkte Oparna op en er verscheen een glimlach op zijn gezicht. Hij wees op een lege stoel naast de zijne. Bij zijn vage beraadslaging had hij geen enkel bezwaar tegen een onverwacht vleugje citroengeur. Ze was een verademing in dit gesticht. De laatste tijd hadden zijn onberispelijke buitenlandse overhemden en zijn ribfluwelen broek en zijn elegante zilverkleurige haar eindelijk een publiek gevonden dat het wist te waarderen. Ze verloste hem van de banaliteit van de academische samenleving: die norse mannen en grotesk behaarde vrouwen die hij gewoonlijk in die kringen tegenkwam. Hij voelde de behoefte met jongeren te verkeren, met frisse welriekende jongeren. Voordat Oparna ten tonele verscheen moest hij zich behelpen met de feestjes die zijn niet-wetenschappelijke vrienden gaven, waar jonge meisjes zich om hem heen verdrongen zodra ze hoorden dat hij een radioastronoom was. Hij vond het heerlijk als hun delicate, o zo tengere lichamen zo dicht bij hem waren, hun benen zo bloot, hun wodkaogen die hem vroegen wat hij precies deed en hun intelligente knikjes van onbegrip. Hij begon met astronomie en vertelde hun wat jazz inhield en maakte ondeugende grapjes over Bryan Adams. Hij speurde hun knappe gezichtjes af op tekenen van vluchtige verliefdheid. Hij was dol op jongeren en sprak hen aan in hun eigen taal.

Oparna had het allang in de gaten. Hij was het soort man dat tegen zijn zoon zou kunnen zeggen: ‘Ik ben je vriend, niet je vader,’ en de jongen op zijn achttiende verjaardag dan een condoom geven. Een ober bracht haar gebruikelijke glas thee en keek haar doordringend aan toen hij een suikerpot over de tafel naar haar toe schoof.

‘Mooie oorbellen,’ zei Nambodri. ‘Je draagt niet vaak oorbellen. Is vandaag een bijzondere dag?’

‘Niet dat ik weet.’

‘Moet je die ouwe nog een nieuwe microscoop aftroggelen?’

Een van de astronomen grinnikte. Oparna maakte een geluid dat naar haar stellige overtuiging zou overkomen als een sportief lachje.

Ze wist dat er een hoop opgekropte verbolgenheid was onder die mannen, omdat ze niet konden accepteren dat iets als astrobiologie een bedrijvige afdeling was geworden in deze tempel van natuurwetenschappen, terwijl de Zoektocht naar Buitenaards Leven nog niet eens een parenthese mocht zijn binnen die radioastronomie.

De ringtoon van haar mobieltje klonk en daar was ze blij om. De stem van Ayyan Mani zei: ‘Meneer wil u nu dadelijk spreken.’ Ze keek enigszins beduusd naar haar telefoon. Ze had niemand haar nummer gegeven.

Oparna stormde het voorvertrek in en voelde de stekende kalme vorsende blikken van deze donkere man op zich gericht. Ze was een beetje huiverig voor deze man met zijn grote ogen.

‘We hebben naar u gezocht,’ zei hij. ‘Hij zit op u te wachten.’

Toen ze langs zijn bureau liep, keek hij naar haar rug. Hij was ervan overtuigd dat de mannen in dit bolwerk van rationaliteit niets van haar begrepen. Ze waren allemaal gedeformeerd. Te veel opleiding, te veel cachet. Ze beoordeelden een vrouw op de poppenkast die ze zelf creëerde, op wat ze zei en hoe ze het zei en op haar academische titels. En op de vele fabeltjes over moderniteit die mannen en vrouwen opdisten als ze volledig gekleed waren. Maar het bed is middeleeuws en eerlijk en hij wilde geloven dat Oparna zich daar van een heel andere kant zou laten zien. Zij zou het begrijpen als een man haar een klap zou verkopen in het heetst van het liefdesspel, of om haar hoogmoed te breken. Hij zag in haar de onmiskenbare dwaasheid van geduchte vrouwen om te willen worden vernederd. Toen vervaagden zijn gedachten over Oparna en werd hij overmand door de opwinding over wat er de volgende ochtend te gebeuren stond. Er ging een huivering door hem heen. Hij voelde een koude vrees in zijn tong.

Ze duwde de binnendeur open en voelde dezelfde vreemde mengeling van koude lucht en verwachting die ze elke keer voelde als ze daar naar binnen ging. Een ontmoeting met Acharya was nog steeds een hele gebeurtenis, hoewel hij nooit iets deed om er iets gedenkwaardigs van te maken. Hij zat achter zijn massieve wanordelijke bureau. Zoals altijd leek zijn roze kale hoofd, dat nu gebogen was over iets dat op zijn schoot lag, groter dan verwacht. Ze ging tegenover hem zitten en mompelde: ‘Hier ben ik.’ Hij keek niet op. Dat was voor haar een gunstig ogenblik om hem nauwgezet te observeren. Grote oren, dacht ze, en zijn hand die losjes op de tafel rustte was schoon en grof. Ze vroeg zich die dag opnieuw af hoe hij er zou hebben uitgezien toen hij jong was. De archieffoto’s op het internet gaven te weinig uitsluitsel. En de kale muren van zijn kamer waren haar een doorn in het oog. Nergens een spoor van hem te bekennen. Een jonge sepia Acharya die haar vanaf de muur aankeek zou ze wel leuk hebben gevonden.

In die korte tijd dat ze zich op het Instituut moest verweren tegen de dweperijen van vreemde mannen en de boosaardigheid van anderen, en soms tegen beide tegelijk, had de samenwerking met Acharya altijd een kalmerend effect op haar gehad. Hun gesprekken waren saai, hoofdzakelijk over de aanschaf van nieuw instrumentarium en de inrichting van het laboratorium. Maar om de een of andere reden ervoer ze zijn aanwezigheid als iets prettigs. Hij was een toevluchtsoord. In zijn schaduw voelde zij zich volkomen genegeerd. Daar had ze altijd al naar verlangd, sinds de ooms die haar betastten als ze bij haar thuiskwamen voor een familiedinertje, sinds de jongens die cricket speelden voor haar huis en sinds alle mannen die op haar af waren gekomen. Eindelijk was er een man die zijn oog niet op haar liet vallen. Het was net zoiets als in een donker hoekje van een schouwburg naar een goed toneelstuk kijken.

Acharya likte gretig aan zijn vinger en sloeg een bladzijde om. Hij las een stripboek dat hij stiekem op zijn schoot had liggen. Het was er een uit een serie die Topolovs Superman heette en ooit deel had uitgemaakt van de hype in illegale boeken. Het was Ruslands bijdrage aan de volkscultuur ten tijde van de Koude Oorlog. In Topolovs Superman was de man van staal die door Jan met de pet werd beschouwd als een superheld, in werkelijkheid een geile schurk tegen wie de wereld steeds opnieuw door twee kgb-agenten moest worden beschermd. Acharya likte opnieuw aan zijn vinger en sloeg de bladzijde om.

Clark Kent liep door een verlaten klinkerstraat in Praag. Het is een koude, sombere ochtend. Hij ziet een mooi meisje in een kort rokje voorbijlopen. ‘Kijk eens aan wat een lekker stuk. Die kan ik nu meteen pakken. Ik ben Superman,’ zegt Kent. Hij loopt haar achterna. Ze loopt een smal verlaten laantje in. Kent verandert in een wervelwind en wordt Superman. Hij verspert haar de weg.

‘Superman,’ zegt ze opgewonden.

‘Zin in een avontuurtje, schatje?’ vraagt hij.

‘Uh… sorry… mijn tante is ziek. Ik moet er nu echt vandoor. Maar wat een enige verrassing. En waarom sta je nu met mij te kletsen? Moet je de wereld niet redden, Superman?’ Ze wuift naar hem en wil weglopen, maar als ze zich omdraait, staat hij weer voor haar neus en verspert hij haar opnieuw de weg.

‘Weet je zeker dat je niet wilt, schatje?’

Het meisje kijkt verbouwereerd, maar voordat ze kan reageren, heeft Superman haar lachend van haar kleren ontdaan. Ze gilt als hij haar op het trottoir smijt, zijn cape afdoet en probeert zich van zijn tuniek te ontdoen.

‘Dit pak is niet echt gemaakt voor vluggertjes,’ zegt hij.

Opeens komen er politieauto’s aan, met gillende sirenes.

‘Superman!’ schreeuwt een agent. Hij houdt de rode cape in zijn hand. Andere agenten richten hun pistolen op Superman. Mensen kijken van achter de vensters boven omlaag.

‘Shit!’ zegt Superman met een vermoeide uitdrukking op zijn gezicht. ‘Het is toch niet te geloven dat ik dit alweer moet doen.’ Hij schiet de ruimte in, vliegt duizend rondjes om de aarde en ontwikkelt een snelheid die groter is dan die van het geluid om te kunnen terugkeren in de tijd. De omwenteling van de aarde verandert van richting. Het leven op aarde spoelt terug tot het moment waarop het meisje door het steegje loopt.

‘Uitgesloten,’ moppert Acharya boos. Hij vond het nooit leuk als de tijd op die manier werd misbruikt.

Maar dit was er van de moderne fysica geworden. Terugkeren in de tijd, zwarte gaten, donkere materie, dark energy, onzichtbaarheid, buitenaardse wezens. Hoogdravende flauwekul. Daar viel tegenwoordig mee te scoren.

Oparna stelde zich een jongeman voor met vlammende ogen, een langwerpig, broodmager gezicht en keurig gekamd haar. Aantrekkelijk, vond ze. Wat zou zo’n man doen met een mooi sepia meisje?

‘Hoe staat het ervoor met de deeltjesversneller?’ vroeg Acharya op zakelijke toon en vernietigde daarmee de antieke wereld die ze met zoveel zorg in haar verbeelding had geschapen. Zijn olifantogen waren op haar gericht.

In de kamer ernaast sorteerde Ayyan Mani de ijlpost en de gewone post die zojuist was bezorgd. Acharya las alleen af en toe iets wat per koeriersdienst was gekomen en zijn keuze daarbij was volstrekt willekeurig. Gewone post, die treurige gestempelde enveloppen, opende hij nooit, hoewel hij er elke dag meer dan vijftig ontving van leken die dachten dat ze talent voor wetenschap hadden, of nog erger, verbijsterende nieuwe theorieën hadden ontwikkeld. De enige die die brieven las was Ayyan die wist hoe je een geopende envelop weer ongeopend kon doen lijken. Ooit had Ayyan die brieven een keer in de prullenmand gekiept en alleen de ijlpost binnengebracht. De oude man had een poosje verward zitten kijken. Er was iets veranderd in het patroon dat hij gewend was. Gewone post en ijlpost: dat was wat hij wilde zien. Dus vroeg hij Ayyan naar de gewone post en toen hij hoorde wat de secretaris ermee had gedaan, zei hij hem dat hij nooit meer iets weg mocht gooien. Die brieven waren een grove mathematische indicatie voor Acharya van zijn positie in het maatschappelijke bewustzijn. In zekere zin wilde hij er zijn, daar, in de geesten van de gewone mensen, ook al moest hij er niet aan denken ooit iets te lezen van wat zij hem te melden hadden.

Ayyan liep naar binnen met de brieven, de ijlpost en de faxen en legde die op het bureau. De vrouw uit de kelder en Acharya bespraken hoe ze de ballon zouden laten opstijgen en van waar. Ayyan wierp een blik op een van de telefoons op het bureau. De hoorn lag nog steeds schuin op de haak. Mooi zo. Toen hij terugkeerde naar zijn plaats in het voorvertrek pakte hij de hoorn van zijn telefoon en luisterde het gesprek af tussen Oparna en de Grote Baas.

Toen Ayyan een half uur later de hoorn op de haak legde, vroeg hij zich af of er een manier was om Oja Mani duidelijk te maken hoe belachelijk de bezigheden waren van de mensen die haar zo gemakkelijk angst inboezemden. Een oude man wilde de dampkring afspeuren naar microben die uit de hemel neerdaalden. Een jonge vrouw zou zich binnenkort bezighouden met het bestuderen van twee kokers lucht. Daar hielden die lui zich mee onledig. Dat was hun werk. In de echte wereld, buiten het Instituut, ging het er nog belachelijker aan toe. Voorname mannen zaten eenzaam achter in hun auto’s met chauffeur, waar zij laptops bestudeerden op weg naar hun werk, waar zij manieren bedachten om mensen ertoe over te halen cola te kopen, of een bepaald soort verzekering of een condoom met stippeltjes erop. Of om het geld van anderen in aandelen te beleggen. Sommigen schreven stukken in de krant waarin ze betoogden dat steeds meer vrouwen geïnteresseerd raakten in cricket. Of waarom Afghanistan belangrijk was voor Pakistan of van die dingen en sommigen schreven over wat anderen hadden geschreven, anderen maakten foto’s, weer anderen tekeningen en enkelen trokken rare smoelen voor een camera. Dat was, alles bij elkaar genomen, zo ongeveer wat gewichtige personen, degenen die al duizenden jaren bevoorrecht waren, deden – dat was wat zij uitspookten. Hij zou het zelf allemaal ook hebben gekund. Oja ook. En zij hadden kunnen wonen in een gebouw met een lift en als zij een restaurant binnenkwamen waar uitgemergelde mannen de auto’s parkeerden van vetzakken zouden zij niet zo bang zijn voor de rust van de koele lucht daarbinnen en de geur van milde spijzen en de moeilijke namen van de visgerechten. Het was zo simpel om een grote vent te zijn. Het enige wat je hoefde te doen was zorgen dat je geboren werd in dezelfde huizen als zij.

Adi had dat geluk niet, maar ooit zou hij er komen, bij die mensen. Ayyan dacht aan zijn zoontje, aan de grote ogen die hij van zijn moeder had en zijn onnatuurlijke kalmte. Hij moest onwillekeurig denken aan wat er over slechts enkele uren te gebeuren stond. Hij was een beetje zenuwachtig en vond het wel prettig zoals zijn vingers trilden.

Toen Ayyan die avond in de pendelbus van het Instituut naar het station van Churchgate stapte, observeerde hij de stomme stad die midden in de hysterie van het massaal naar huis gaan verkeerde. Alsof iedereen hier voor het eerst naar huis ging. In de schemering die nu de kleur van stof had, in de razernij van claxons die een nationale taal vormde omdat toeteren telegrafische eigenschappen had, stonden auto’s van alle kanten vast rond de bus, als mieren die het lijk van een rups wegdragen. De auto’s stonden bumper aan bumper en in de smalle ruimten daartussen staken mensen de straat over en laveerden toeterende motorfietsen. Zelfs op de openbare weg gold een kastenstelsel. De auto’s met een superieure frons op hun radiatorschermen waren de brahmanen. Zij stonden boven de motorfietsen die op hun beurt weer boven de voetgangers stonden. De fietsers waren het laagste van het laagste. Zelfs de voetgangers deden alsof ze lucht waren. De bus moest in dat systeem ook iets zijn en Ayyan besloot dat hij dat zelf was. Nederig maar ontzagwekkend en onkwetsbaar. In alle facetten van dit land, dacht Ayyan verholen grinnikend, was iemand de brahmaan en was iemand de paria.

Terwijl de bus als een slak vooruitschoof door de avonddrukte, werd de verkeersstroom nog dikker. Elk plekje op straat was ingenomen. Een fietser reed op de stoep. Toen hij probeerde weer in te voegen tussen het verkeer, werd hij door een auto geraakt. Hij ging onderuit, maar krabbelde weer overeind. Hij maakte een geschrokken indruk. Ayyan vond het prachtig. Hij rijdt als een idioot rond, maar moet je het smoel van een Indiër zien als hij wordt aangereden. Hij is verbijsterd.

Dit land was een circus geworden en zo hoorde het ook. Wat Ayyans voorouders ooit voor de brahmanen waren, waren de brahmanen nu voor de rest van de wereld. Zij en de andere bevoorrechten, allen die hij alleen maar als brahmanen kon zien, waren armetierige potsenmakers geworden in de ogen van de blanke. En daarin lag de wraak van de dalits. Zij vormden nu de natie en zij onderdrukten de brahmanen door in de straten een onontwarbare chaos te creëren. Voor de brahmanen zat er niets anders op dan in stilte te lijden of weg te vluchten naar vleesetende landen. Hun vrouwen konden niet langer ongestoord over straat lopen. Bleke jongens stootten tegen hun borsten.

Zonder emotie keek hij naar de grote onbereikbare flatgebouwen die plotseling leken op te rijzen. In de meelijwekkende onnozelheid van de hoop die hij toen hij nog heel jong was had gekoesterd, maakte hij zichzelf wijs dat er ooit een dag zou aanbreken dat hij in een van die gebouwen zou wonen, dat hij ook een huis met een lift zou bezitten. Hij kende die huizen goed, hij wist hoe daar werd geleefd. Per slot van rekening was hij ooit colporteur voor Eureka Forbes-stofzuigers geweest.

Een baan bij Eureka Forbes werd toen niet alleen beschouwd als het hoogst haalbare in marketing, maar tevens in verboden romans verheerlijkt als een beroep dat robuuste jongemannen naar de huizen voerde van hunkerende huisvrouwen, wier sari’s soms openvielen als zij, alsof ze van de prins geen kwaad wisten, informeerden in hoeveel kleuren de stofzuigers verkrijgbaar waren, of hun nachthemden kropen omhoog in de luchtstroom van een tafelventilator, of ze deden open met een vochtige handdoek om, die ze afwierpen als ze de stralende verschijning van de vertegenwoordiger van Eureka Forbes zagen staan. Ook in de kraampjes langs de weg, waar de bezwete vertegenwoordigers van hun thee nipten, deden talrijke sterke verhalen de ronde over onverzadigbare huisvrouwen. Hij had zulke vrouwen nooit ontmoet, maar in die huizen leerde hij over de bekoorlijke levens van de rijken. Hij zag vrouwen bij elkaar komen en mediteren en zelfs ‘I am beautiful’ zingen. Mannen die zonder hun erfenis geen knip voor de neus waard waren droegen een nummer aan zichzelf op dat ‘My Way’ heette. En uit de vele flarden van gesprekken die hij in die huizen opving, maakte hij op dat er vier Beatles waren en dat je wel moest meeklappen met de eerste gitaarakkoorden van ‘Hotel California’. Hij zag ook mannen de poep van de billetjes van hun baby’s vegen en één keer had hij zelfs een man gezien die met een schort voor de vuile vaat van de eetkamer naar het aanrecht in de keuken bracht. Dat waren de nieuwe mannen. Naarmate de tijd verstreek nam hun aantal toe en tegenwoordig zag hij ze overal, verslagen staande naast hun stralende vrouwen. Ayyan zei vaak tegen de bodes van het Instituut: tegenwoordig leven alleen in de huizen van de armen de mannen nog als mannen.

Bij de Colabaweg, waar de bus in een opstopping terechtkwam, zag hij kinderen bedelen bij het raampje van een taxi. Het jonge paar dat erin zat keek stug voor zich uit. Ze zouden maar wat graag een roepie hebben weggegeven, maar ze hadden de achtergrondartikelen gelezen die minstens één keer per jaar in de Engelse kranten verschenen over de wrede bedelsyndicaten die naar beweerd werd kinderen uitbuitten. Door die ene roepie niet af te staan brachten ze de syndicaten klaarblijkelijk een gevoelige klap toe. Al die diepzinnigheid vanwege een transactie van één roepie.

Toen zag hij op het trottoir iets gebeuren dat hij later met enige overdrijving aan Oja zou navertellen. Een vrouw kwam Theobroma – de banketbakkerij – uit. Voor de glazen deur stonden vaak straatschoffies zich te vergapen. Ze keek hen welwillend aan en leek hen te vragen een rijtje te vormen. Dat deden ze. Ze waren met z’n zessen. Als straathonden keken ze naar de doos die ze bij zich had. De vrouw ging in een aura van goedheid voor aan de rij staan en maakte de doos in haar hand open. De schooiertjes verlieten hun slagorde en stortten zich lachend op haar. Uit het niets doken er nog een heleboel op en deden mee aan de aanval op de taart. De vrouw klemde het pakje, aanvankelijk met stille voortvarendheid, vast en leek zich een beetje opgelaten te voelen. Ze begon te roepen: ‘In de rij, in de rij.’ Ze probeerde er een paar een tik te geven maar miste doel. De kinderen krijsten het uit van het lachen en rukten aan de doos. De taart viel op de grond. Ze stortten zich erop en renden weg met grote stukken taart in hun handen. Twee honden schoten toe om de verspreide kruimels van het trottoir te likken. Ayyan hoopte dat de vrouw zijn kant op zou kijken en hem zou zien lachen, maar ze was te druk met verontwaardigd zijn.

De rest van de busrit dacht hij aan de schrik op haar gezicht. Het beeld bleef hem bij toen hij Churchgate bereikte en samen met de monsterlijke massa die zijn eigen warmte ontwikkelde op de trein wachtte. Hij dacht aan haar gezicht toen hij zwijgend in de coupé stond en van alle kanten werd omringd door zwetende mannen. De verbijstering op haar gezicht werd in zijn verbeelding steeds groter tot het een gigantische karikatuur was. Tegen de tijd dat hij de bdd bereikte was hij haar vergeten, maar zijn longen voelden goed aan.

Hij liep door de gele gloed van de kapotte paden en vermeed de blikken van dronken mannen in wijde korte broeken. Op de oude koloniale trap van Blok 41 stond een kluitje oude vrienden ergens ruzie over te maken.

‘Mani, die kerel hier beweert dat het onmogelijk is,’ zei een van de mannen. ‘Wil jij hem eens even duidelijk maken dat je aan de manier waarop de kont van een meisje beweegt kunt zien of ze heeft geneukt.’

Ayyan zei dat dat inderdaad kon. Hij nam een trekje van iemands sigaret. Uit zijn ooghoeken zag hij dat een van de mannen, een verlegen, ziekelijke vent, hem heel ernstig aankeek. Dat betekende dat hij wat geld wilde lenen. Dus liep Ayyan door.