2

La Paz, Bolivia

15 oktober 2001

 

Vanaf de doorgaande weg die vanuit de hoger gelegen gebieden omlaag voerde naar het moderne zakencentrum van La Paz kon je hoog tegen de helling van het Choceuyapudal de rijen armzalige krotten zien liggen en daarachter drie van de vijf besneeuwde bergtoppen van het Illimanigebergte die een grote hap uit de hemel boven het Andesgebergte leken te hebben genomen. Een prachtig gezicht dat op iedere bezoeker grote indruk maakte en dat zelfs door de inheemse Aymara-indianen, met hun bloedige herinneringen aan de inca’s als oprukkende nieuwkomers, met eerbied en ontzag werd aanschouwd.

De wagen van het Boliviaanse politiekorps en zijn motorescorte reden in zuidoostelijke richting over de Avenida Villazón naar de brede splitsing nog geen anderhalve kilometer voorbij de Universidad Mayor San Andrés om daarna links aan te houden en hun weg over de Avenida Anicento Arce in de richting van de Zona Sur te vervolgen. Diep verscholen in het dal in Calocoto en andere buitenwijken, en goed beschut tegen de kille bergwinden, woonden de welvarenden van de stad, veilig achter grote hekken in protserige chalets en uitdijende adobe-villa’s met ronde dakpannen die de sfeer van Hollywood dienden op te roepen.

Het slanke, ascetische heerschap dat, gekleed in het uniform van een eerste officier, op de achterbank van de politiewagen had plaatsgenomen, had het grootste deel van de rit al prevelend omlaag gestaard, met een benige hand op de schoudertas naast hem.

Slechts twee keer had hij een blik naar buiten geworpen, de eerste keer min of meer toevallig, bij het passeren van de Calle Sagarnaga, waar het zoals altijd zwart zag van de marktgangers. In de marktkraampjes buiten werden amuletten, toverdrankjes en poedertjes verkocht. Maar ook lamafoetussen die geluk schenen te brengen, de uitgedroogde huid strakgetrokken over nog onvolgroeide botten, zodat de verwrongen aanblik een laatste kwelling leek te symboliseren dan wel deze voor eeuwig leek te conserveren. Arme moedertjes, met de traditionele sjaals om de hals en de bolhoed op het hoofd, liepen naast welvarende vrouwen die gekleed waren volgens de laatste Parijse of Milanese mode: een vreemde mengelmoes van klassen in deze stad waar angst of eerbied voor voorchristelijke afgoden waarschijnlijk het enige gemeenschappelijke kenmerk was. Yatiri-medicijnmannen speurden de meute af naar mogelijke klanten en bepaalden ondertussen slim hun tarief in boliviano’s dan wel dollars, afhankelijk van de uitstraling van het slachtoffer, waarna ze hun vroegen of ze hun hand mochten lezen of ten behoeve van hem of haar wat valse magie bedreven.

De eenzame passagier achter in de wagen had afkeurend het voorhoofd gefronst. Hij bracht een groot deel van zijn leven tussen de armsten van de samenleving door en wist dat deze mensen uit zowel onwetendheid als wanhoop dergelijke oerbijgeloven omhelsden. En de goed bij kas zittende, goed opgeleide rijken? Wat was hun reden?

Dachten ze soms dat als ze hun geloof in de vorm van geld over diverse bankrekeningen verdeelden – een beetje hier en een beetje daar, zonder één god hun volledige vertrouwen te schenken – ze op deze wijze alle goden voor zich konden innemen?

Daarna, nog altijd rijdend over de boulevard die de laaggelegen oevers van de rivier de Choceuyapu volgde in de richting van de buitenwijken, had hij nogmaals een blik door het raam geworpen.

Ditmaal naar de achterbuurten tegen de bergwand. Op het eerste gezicht leek het een belediging van het goddelijke plan: de omkering van hemel en aarde, waarbij degenen in het binnenste van de aarde het aan niets, en degenen erboven juist aan álles ontbrak.

Maar dan negeerde je wel de meer verheven boodschap van de Illimaniberg, waarvan de scherpe witte pieken zowel Gods grootsheid symboliseerden als ervoor waarschuwden dat Hij tanden had.

De passagier boog opnieuw het hoofd en concentreerde zich een halfuur lang in gedachten op zijn innerlijke voorbereiding, de vingers van zijn ene hand gespreid op de rug van de schoudertas en de bijbelse regels uit het hoofd prevelend.

De wagen sorteerde rechts voor, verminderde vaart en sloeg langzaam een cirkelvormige oprijlaan in. Voor en achter namen de escorterende motoragenten gas terug. Hij kon het grote, grijze ziekenhuisgebouw aan het eind al zien opdoemen, met ervoor een mooi gazon met betegelde wandelpaden, beschaduwde bankjes en een glinsterende, trapeziumvormige fontein die waterige regenboogjes in zijn watergordijn ving.

Het Hospital de Gracia was het nieuwste en best geoutilleerde ziekenhuis van Bolivia. De dienstdoende artsen hadden allen een uitstekende staat van dienst. Net als de luxe villa’s in de omliggende buurten was het ziekenhuis gefinancierd met geld uit de illegale cocaïnehandel en was het alleen toegankelijk voor bevoorrechte personen van hoge status.

Des te ironischer was het dus dat de man die voor het oog van de gehele natie had gezworen de drugskartels uit te roeien en de mysterieuze buitenlander, El Tío, de man die recentelijk de kartels had verenigd, aan te klagen, hier nog maar tien dagen geleden in het diepste geheim was opgenomen.

De geüniformeerde passagier op de achterbank stortte zich nu volledig op zijn gebed. Zijn lippen vormden geroutineerd de Latijnse woorden.

‘Averte faciem tuam a peccatis meis, et omnes iniquitates meaas dele…’

Wendt Uw gelaat af van mijn zonden en verlos mij van mijn tekortkomingen …

‘Cor mundum crea in me, Deus, et spiritum rectum innova in visceribus meis…’

Creëer een zuiver hart in mij, o Heer, en laat een herschapen ziel in mij herleven…

‘Ne proicias me a facie tua, et spiritum sanctum tuum ne auferas a mei…’

Keer me niet de rug toe en beroof mij niet van Uw Heilige Geest…

Het escorte stopte op een grote open plek die voor de hoofdingang was vrijgemaakt. De motoragenten stapten af van hun motoren.

Een van de voorste motoragenten liep achter de wagen om en opende het portier. De passagier greep zijn tas en liet zich uit de wagen helpen. Ondertussen voelde hij hoe ogen achter getinte ramen van de andere voertuigen in zijn rug prikten.

Veel geheime politie, het was te verwachten, dacht hij bij zichzelf.

Hij liep de treden op naar de ingang van het ziekenhuis, het hoofd nog altijd een beetje gebogen, en links en rechts geflankeerd door de motoragenten. Hij kon hun ongemak voelen terwijl hij psalm 59 prevelde, de openingsgebeden voor de stervenden.

‘Libera me de sanguinibus, Deus.’

Verlos mij van het bloed, o God.

Bij de receptie werden ze opgewacht door een somber kijkende delegatie van enkele stafleden en een paar in het wit geklede doktoren, waarna ze met een minimum aan formaliteiten naar de liften werden geleid. Twee soldaten in grijsgroene uniformen hielden aan het eind van de gang de wacht. Ze hadden machinepistolen en droegen het insigne van de Fuerza Especial de Lucha Contra el Narcotráfico, de elite-eenheid van de narcoticabrigade.

De soldaten controleerden haastig de identiteitspapieren van het groepje en gebaarden hen de lift in. Een derde bewaker bediende het bedieningspaneel. Hij drukte op een verlichte knop waarna de lift omhoog zoefde.

Een paar tellen later bereikte de lift de derde verdieping. De deuren gleden open en het groepje begaf zich naar de intensive care.

 

Humberto Marquéz, de pas verkozen vice-president, wachtte hen al op in een zijkamer. Hij stapte op de man in het officiersuniform af en gaf hem een ferme handdruk.

‘Ik wil u bedanken voor uw snelle komst én voor het accepteren van deze nogal ongebruikelijke veiligheidsmaatregelen die we moesten hanteren om u hierheen te krijgen.’

‘Ik betreur het dat de president zo ziek is.’

‘Voorwaar.’ Marquéz ging hem voor. ‘Onze coalitie wordt door een dunne draad bijeengehouden. Als het nieuws over de reden van uw komst al uitlekt voordat ik een onderhoud kan hebben met mijn rivalen met wie ik nog maar pas onze geschillen heb bijgelegd…’

‘Dan zal die dunne draad al beginnen te rafelen voordat u als de nieuwe president beëdigd bent. Ik begrijp het.’ Hij zette zijn tas op een laag tafeltje naast de deuropening. Hoewel het groepje doktoren en leden van de directie met hem het kamertje had betreden, constateerde hij dat zijn politie-escorte zich eerbiedig buiten gehoorafstand op de gang had geposteerd. ‘Hoe is het met hem?’

Maar Marquéz gaf niet meteen antwoord. Met zijn achtergrond als advocaat wist hij zich te beheersen, een gave die hem vanaf het begin van zijn politieke loopbaan goed van pas was gekomen. Zijn voorkomen was formeel en beleefd, zijn donkergrijze pak zat als gegoten om zijn atletische postuur. Hij knikte naar een van de doktoren.

‘Dr. Alvarez, aangezien deze patiënt onder uw hoede valt, kunt u deze vraag misschien het beste beantwoorden.’

De arts liet zijn blik van Marquéz naar de geüniformeerde bezoeker glijden.

‘De presidente is half bij bewustzijn en wordt kunstmatig beademd,’ was zijn mededeling. ‘Ik hoop dat u het me niet kwalijk neemt, maar laat ik duidelijk zijn: houd het zo kort mogelijk, want de tijd dringt.’

De bezoeker hield zijn ogen een paar tellen op de arts gericht en knikte vervolgens zwijgend. Wat viel er verder nog te zeggen?

Hij knoopte zijn officiershemd los dat hij gekregen had om zijn zwarte priesterkleed te bedekken, liet het van zijn schouders glijden en legde het netjes over de leuning van de stoel. De overige liturgische gewaden zaten in de schoudertas, samen met de voorwerpen die nodig waren voor het toedienen van het laatste sacrament. Hij knipte de tas open en begon de spullen netjes op de tafel te rangschikken.

‘Un momento, Padre Martin. Por favor.’

Hij keek over zijn schouder naar de arts.

‘Ja?’

‘Het spijt me dat ik u even moet onderbreken, maar hier gelden veiligheidsvoorschriften ten aanzien van de kleding. Op deze afdeling dient u beschermende kleding te dragen.’

‘Zoals?’

‘Latexhandschoenen en een schort zijn verplicht. En een mondkapje ook.’

Martin trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. ‘Is de ziekte van de presidente soms besmettelijk gebleken?’

‘Over de aard van de ziekte van de presidente tasten we nog altijd in het duister.’

‘Dat was niet mijn vraag.’

Hij en Alvarez keken elkaar kort aan.

‘Er zijn geen nieuwe infectiegevallen gemeld,’ antwoordde hij, ‘voorzover ik weet.’

‘Dan zal ik mij houden aan wat de kerk mij opdraagt en hoop ik dat ik, met Gods wil, dit gebouw in goede gezondheid mag verlaten.’

De arts hief een waarschuwende hand op. Maar het was diens zorgelijke blik die Martins aandacht trok.

‘Laat ik u dit zeggen,’ begon hij, ‘ik heb als medicus al heel wat leed moeten meemaken, maar als ik daarna weer thuis ben bij mijn gezin, zet ik het uit mijn hoofd. Zo ga ik ermee om, althans tot nu toe.’ Hij aarzelde even. ‘De aandoening waarvan president Colón het slachtoffer is geworden, is een mysterie. Tien dagen geleden werd hij opgenomen na klachten die leken te wijzen op een gewone griepaanval: gewrichtspijn, een lichte koorts, weinig eetlust. En toch valt er geen peil op te trekken. De uitwerking die het op zijn lichaam heeft, de snelle progressie… Ik kan het maar niet uit mijn hoofd krijgen. Zodra ik mijn vrouw omhels of naar mijn twee jonge zoons kijk, schieten de gedachten en de beelden plotseling weer door mijn hoofd. En dan word ik ongerust, word ik bang. Het maakt me báng.’

Martin keek de arts recht in de ogen en waardeerde diens oprechtheid. Het moest voor de man een moeilijke stap zijn geweest het harnas van klinische afstandelijkheid af te leggen, maar Martin was niet van zins zich aan te passen.

‘Onze roepingen hebben te maken met mysteries van verschillende aard, mijn vriend,’ antwoordde hij na een paar tellen. ‘U buigt zich over het uwe, ik over het mijne. Ieder op zijn eigen manier.’

Ze zwegen. Alvarez liet zijn blik naar een van de directieleden glijden. Martin zag hoe die bijna onzichtbaar naar de arts knikte. Deze keek hem vervolgens weer aan en slaakte een zucht.

‘Goed,’ klonk het berustend, ‘ik breng u naar de afdeling.’

 

De kamer van de pas gekozen president was afgescheiden van de rest van de intensive care en werd ook weer bewaakt door leden van de elite-eenheid van de narcoticabrigade. Snel leidde Alvarez pastoor Martin langs de controle en vervolgens door een lange gang naar de deur.

Op het moment dat ze de deur bereikten, leek het of Martin geluiden uit de kamer hoorde. Het klonk alsof iemand met een hand over een tentzeil streek, gevolgd door een aritmisch gedreun. Staand naast de arts luisterde hij nog eens. Opnieuw hoorde hij dezelfde geluiden.

Hij keek Alvarez vragend aan.

‘De spasmen kunnen zeer hevig zijn,’ legde deze uit. De woorden klonken gedempt van achter zijn mondkapje dat de onderste helft van zijn gelaat bedekte. ‘We hebben hem moeten vastbinden zodat hij zichzelf niet kan verwonden of de apparatuur kan losrukken.’

Hij reikte naar de deurknop, maar de pastoor gaf een tikje op zijn pols.

‘Wacht,’ zei hij. ‘Nog één ogenblik.’

Hij ging voor Alvarez staan, verrichtte de rituele zegening voordat hij de kamer zou betreden. Omdat er niemand aanwezig was om op zijn voorzang te antwoorden, deed hij het zelf maar, en sprak op kalme, plechtige toon: ‘Dat de vrede over deze plek mag regeren.’

‘Via deze deur zal de vrede binnengaan.’

Na dit gebed duwde hij zelf de deur open. Onder zijn arm hield hij zijn misboek en een netjes opgevouwen witte stool. Een bursa hing aan een koord om zijn hals, de voorzijde verfraaid met een groot rood kruis. Over zijn rechterschouder hing de linnen schoudertas met daarin zijn kaarsen, wijwater en een communiedoek. Dat laatste voor het geval Colón bij machte was de hostie tot zich te nemen.

Martín betrad de kamer. Met sissende geluiden pompte de beademingsmachine de zuurstof door de zachte rubberen slangen via de neus van de patiënt naar diens longen. Een verpleegster stond aan het voeteneind. Ze had handschoenen aan en hield een klembord vast. Vanwege haar brede kap, mondkapje en beschermende kleding waren alleen haar ogen zichtbaar achter haar beschermbril.

Het waren mooie, grote, bruine ogen waaruit net zo veel mededogen en bezorgdheid sprak als dr. Alvarez hem zo-even in het zijkamertje had getoond.

Hij keek haar even aan en richtte vervolgens zijn aandacht op de man voor wie hij gekomen was.

Die leek te slapen, en was in elk geval niet bij bewustzijn. De plekken rond zijn oogleden, wangen en lippen contrasteerden fel met zijn lijkbleke gelaat. De dekens waren iets teruggeslagen om zijn rechterarm vrij te maken voor het infuus. Hij was vel over been, waarbij zijn huid paarse schurftvlekken vertoonde. Het deed hem op een afschuwelijke manier denken aan de gemummificeerde lamafoetussen op de Mercado del Hechericería, de heksenmarkt.

Drie vingers van elke hand waren vanaf het tweede kootje omgeven door een geperforeerde buis met aan het uiteinde een riem die om het beddenframe was gewikkeld. De strepen over zijn polsen waren donker van kleur en hadden de vorm van handboeien.

‘Door de vingerbanden is zijn huidaandoening een stuk minder geworden,’ zei dr. Alvarez die achter hem stond. ‘Al bij de geringste druk op de huid sijpelt bloed door de poriën naar buiten. We noemen het speldenprikjes. U kunt duidelijk de blauwe plekken zien van de gewone riemen die we aanvankelijk gebruikten.’

Martíns ogen waren nog steeds gericht op de banden van verkleurde huid rondom Colóns polsen.

‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ik zie het.’

Een tafeltje naast het bed was van tevoren leeggemaakt. Hij liep ernaartoe, deed zijn stool om en haalde de kaarsen uit de tas, waarbij hij controleerde of de kaarsen stevig in hun houders zaten. Daarna zette hij ze op het tafeltje en stak ze aan met een lucifer. Uit zijn bursa haalde hij de pyxis tevoorschijn met daarin de hostie en zette die voor de kaarsen op het tafeltje. Vervolgens dekte hij het hostiedoosje af met de communiedoek en knielde.

Daarna reikte hij in zijn tas naar het wijwater, liep naar het voeteneind en besprenkelde de stervende volgens het patroon van het kruis: naar voren, naar links en naar rechts. Net als eerder op de achterbank van de politiewagen prevelden zijn lippen een gebed terwijl hij de rest van de kamer met wijwater besprenkelde, de muren en de vloer. Ten slotte draaide hij zich om en sprenkelde nog enkele druppels wijwater uit over de verpleegster en dr. Alvarez.

Op het moment dat hij weer naar het tafeltje liep, zag hij dat Colón opnieuw een aanval kreeg. Zijn mond vertrok zich tot een grimas die zijn tanden ontblootte en tegelijkertijd begonnen zijn nek- en kaakspieren te trillen. Een gorgelend geluid steeg op uit zijn keel.

Zijn borstkas ging op en neer en het gesis van de beademingsapparatuur werd luider nu zijn behoefte aan zuurstof toenam. Met een stuiptrekking veerde hij op, waarbij zijn rechterknie onder de deken omhoogschoot en zijn voet als aangeschoten wild heen en weer maaide.

Martín klemde zijn misboek tegen zijn borst en draaide zich om naar dr. Alvarez. ‘Is er echt niets wat u kunt doen?’

De arts schudde zijn hoofd. ‘De aanvallen zijn geen prettig gezicht, maar ze zijn van korte duur.’ Hij keek naar de monitoren tegen de muur. We dienen hem spierverslappers toe, want anders zou het helemaal ondraaglijk zijn.’

Martín wilde het liefst zijn hoofd afwenden, maar dat zou zelfzuchtig zijn en dus een abdicatie van zijn verantwoordelijkheid. Hier in deze kamer was de barmhartigheid bestemd voor de stervenden.

Hij zag hoe Colóns arm over het laken schoot, daarna met een ruk omhoogkwam en ten slotte een paar maal hard op het bed beukte.

Infuusslangen schuurden over de reling van het bed, maar vanwege de beperkte bewegingsvrijheid van de arm konden de slangen niet worden losgerukt.

Al na een halve minuut namen de spasmen in kracht af en viel de verschrompelde arm terug op de reling en bleef daar nog even liggen totdat de verpleegster hem weer voorzichtig naast Colóns zij legde.

Martín sloeg zijn ogen op hem neer. Zijn eigen wangen voelden gloeiend heet, en opeens ijskoud in de lucht van de airconditioning.

Het geluid van zijn eigen ademhaling oversteeg het gesis van de beademingsapparatuur.

Hij dwong zichzelf naar het bed te lopen. ‘Señor Colón,’ sprak hij zacht, ‘ik ben het, pastoor Martin.’

Geen reactie.

Hij boog zich over het sterfbed. Colóns gezicht was bedekt met een gelige talgafscheiding. Hij rook naar zalf, en stonk naar infectie.

‘Herinnert u zich onze gesprekken nog?’ vroeg hij. ‘We hebben samen heel wat gesprekken gevoerd, over allerlei onderwerpen. Over het geloof. En de kracht ervan.’

Even leek het of Colóns ogen onder de gesloten oogleden bewogen.

‘Nu vragen we God of Hij ons Zijn genade wil schenken en ons de kracht wil geven ons met Hem te verenigen. U en ik, samen.’

Alvarez deed een stap naar voren. ‘Eerwaarde, hij is veel te zwak.’

Maar Martín stak een hand naar achteren en gebaarde om stilte.

Mi presidente, bent u in staat ter communie te gaan?’

Een paar seconden gleden voorbij. Colóns oogleden trilden nu heviger. Opeens staarde een oog Martin indringend aan.

Het oogwit was bloedrood.

Martins wangen gloeiden en werden opeens weer ijskoud. Hij merkte dat ze nat waren van het zweet.

‘Voelt u zich bij machte ter communie te gaan?’ herhaalde hij en deed zijn best de trilling in zijn stem te onderdrukken.

Colón probeerde uit alle macht te antwoorden, maar bracht slechts wat hees gepiep uit.

‘Genoeg,’ protesteerde dr. Alvarez. ‘Hij mag niet…’

Maar ditmaal zweeg de arts uit eigen beweging.

Met een klein, maar onmiskenbaar knikje had Colón nu zijn wens te kennen gegeven ter communie te gaan, waarbij zijn rode oog zich geen moment van Martíns gezicht had afgewend.

De pastoor liep weer naar het tafeltje, knielde een tweede maal en pakte de communiedoek van het hostiedoosje. Als Alberto Colóns hart met zonden was bezwaard, dan diende hij zich ten overstaan van de Almachtige God van zijn zonden te verlossen. Maar in deze toestand was het menselijkerwijs onmogelijk Colón de biecht af te nemen.

Martín begaf zich naar de rand van het bed, legde de communiedoek onder de kin van de stervende en sprak de schuldbelijdenis uit om zo in Colóns naam boete te doen en aldus vergiffenis te vragen voor zijn wereldse zonden: ‘Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa.’

Daarna nam hij de hostie uit het doosje, zegende ze en bracht de hostie naar Colóns mond.

‘Probeer te slikken,’ zei hij. ‘Misschien dat een slokje water helpt.’

Met zijn ene oog staarde Colón hem aan met een indringendheid alsof alle wilskracht en hartstocht waarmee hij het presidentschap gewonnen had – na vrije verkiezingen tegen een machtig bolwerk van corruptie – zich nog één keer had samengebundeld.

Met een ingespannen grom dwong hij zijn gebarsten lippen van elkaar.

De stank van zijn zieke adem overtrof die van zijn huidafscheiding.

Zijn tong en gehemelte onthulden paarse zweren en zijn voortanden vertoonden sporen van zijn bebloede tandvlees.

Met het glas water in de hand boog Martin zich over de man heen om de hostie op diens tong te leggen. Dat was het moment waarop alles in hem opeens stokte.

Daar stond hij, als verstijfd aan het bed met zijn hand op slechts 10 centimeter afstand van de mond van de stervende.

De zweren op zijn tong. Open zweren, alsof zijn tong huilde.

Martín was niet meer in staat zich te verroeren.

Niet meer in staat hem aan te raken.

Wat waren Alvarez’ woorden van zo-even ook alweer? Ik krijg de gedachten en de beelden maar niet uit mijn hoofd… en ik ben bang.

Hij schaamde zich. Het voelde als een steek in zijn zij. Zijn resolute verwerping van Alvarez’ bekentenis klonk nu als zelfspot.

Ik ben bang.

Zweet parelde op zijn voorhoofd. Hij wendde zijn blik af van Colón, lang genoeg om de hostie op zijn tong te leggen. Maar terwijl hij de gebeden van het laatste sacrament opzegde, beefde zijn hand en was hij niet in staat deze terug te trekken. Het leek alsof alles en iedereen opeens wegviel, of hij van hen. Een dergelijke ontkoppeling had hij nog nooit eerder meegemaakt. Het leek alsof hij weggleed in een donker hol, een soort onderaardse, verloren ruimte waar woorden van geloof slechts in het niets oplosten.

En hoewel hij daarna gedurende lange tijd zou proberen zich van het tegendeel te overtuigen, wist hij op dat moment – heimelijk en verbeten biddend en betrapt door zijn angst – dat hij aan zijn grote val was begonnen.