2
Het kleine broertje van David Case had pas leren lopen maar hij was niet wat je noemt een expert. Hij waggelde langs zijn broer naar het grote open raam van de kamer. Daar hees hij zich met veel moeite op de vensterbank, kromp in elkaar als een rups, duwde zich op tot hurkzit en ging onzeker wankelend rechtop staan met zijn blik ernstig gericht op de kerktoren een halve kilometer verderop.
Hij helde lichtjes voorover naar de leegte, net op het moment dat een grote zwarte vogel langsscheerde. Die hield even in en keek het kind met een intelligent rood oog doordringend aan.
“Waarom zou je niet vliegen,” stelde de vogel voor, en de ogen van de jongen werden groot van verrukking.
Op straat beneden hen stond een hazewindhond roerloos met zijn gracieuze bleke kop in de richting van de beginnende catastrofe. Kalm draaide de hond zijn kop iets opzij en trok daarmee een onzichtbaar koord dat het kind een paar centimeter terug in evenwicht bracht. Veiliger, maar in de verleiding gebracht doordat een vogel tegen hem had gesproken, spreidde de jongen zijn armen en dacht: Ja! Vliegen!
David hoorde zijn broer dit niet denken. Iets anders deed hem opkijken. Een stem. Een vinger op zijn schouder. Lippen die zijn oor beroerden.
Dus hier beginnen we: één jongen op de rand van de dood. Een andere op de rand van iets veel ingewikkelders.
Op het moment dat hij opkeek, overzag David de situatie, schreeuwde “Charlie!” en stormde de kamer door. Hij greep het kind bij de cape van zijn Batmanpyjama, sloeg zijn armen met zo’n kracht om hem heen dat hij de ribbetjes bijna platdrukte en zakte op de vloer, waarbij hij het gezicht van de jongen in de veilige holte onder zijn kin perste.
Charlie krijste van woede, maar David hoorde het nauwelijks. Hijgend liet hij zijn greep verslappen en hield het kind op armlengte van zich af.
“Waar was je mee bezig?” Hij schreeuwde. “Waar dacht je in vredesnaam dat je mee bezig was?”
Nou, zei Charlie, ik verveelde me met alleen maar mijn speelgoed en van jou kreeg ik geen aandacht dus vond ik dat ik de wereld maar eens beter moest gaan bekijken. Ik klom op de vensterbank wat niet makkelijk ging en toen me dat lukte voelde ik me vreemd en gelukkig met alleen maar lucht om me heen en plotseling vloog er een vogel langs die naar me keek en zei dat ik kon vliegen en nog nooit heeft een vogel tegen me gesproken en ik nam aan dat een vogel wel wist waar hij het over had als het op vliegen aankwam dus dacht ik dat hij wel gelijk zou hebben. O, en er was ook een mooie grijze hond op straat die naar boven keek en met zijn snuit naar me wees zodat ik niet viel en net toen ik naar buiten wilde springen en door de lucht wilde vliegen pakte jij me vast en deed me heel veel pijn waar ik heel kwaad over werd en ik niet eens de kans kreeg om te vliegen al weet ik zeker dat ik het had gekund.
Het jongetje legde dit allemaal langzaam en precies uit om niet verkeerd begrepen te worden.
“Vool-tje vlieg,” waren de woorden die uit zijn mond kwamen.
David keerde zich met bonzend hart van hem af. Het had geen zin om te proberen met een eenjarige te communiceren. Zelfs als zijn broer er de woordenschat voor had bezeten, had hij Davids vraag niet kunnen beantwoorden. Charlie deed wat hij deed omdat hij een stom kind was, te stom om te beseffen dat vogels niet praten en kinderen niet kunnen vliegen.
Mijn god, dacht David. Als ik twee seconden later was geweest, was hij nu dood. Mijn broer zou dood zijn maar ik zou degene zijn die ontredderd, verpletterd, vernietigd door schuld- en verantwoordelijkheidsgevoel iedereen overal voor de rest van mijn leven zou horen fluisteren: hij is die jongen die zijn broer heeft vermoord.
Twee seconden. Er zat niet meer dan twee seconden verschil tussen het normale leven van elke dag en een volslagen, complete ramp.
Hij liet zich op zijn stoel vallen, zijn hoofd duizelde. Waarom was dat nooit bij hem opgekomen? Hij kon in een mangat vallen, in elkaar zakken door een beroerte. Hij kon zijn ruggenwervel breken bij een auto-ongeluk. Hij kon de vogelgriep krijgen. Er kon een boom op hem vallen. Je had kometen. Sluipwespen. Vijandige legers. Overstromingen. Seriemoordenaars. Nucleair afval onder de grond. Etnische zuiveringen. Aanvallen vanuit de ruimte.
Een vliegtuigongeluk.
Plotseling zag hij overal rampen, oorlog, de ondergang van de planeet, de vernietiging van de mens, en niet te vergeten (om de vinger te leggen op de bron van zijn angst) de kans op pijn en leed voor hemzelf.
Wie zou zo’n doemscenario hebben verzonnen?
Wie (of wat) het ook was, hij voelde de duistere kwaadaardigheid ervan bij hem binnendringen, zich nestelen als een wrede roofvogel met zijn klauwen diep weggezonken in de trillende grijze dril van zijn doodsbange hersenen. Hij trok zijn broer dicht tegen zich aan, verborg hem tegen zijn lijf, drukte zijn lippen op het kindergezicht.
Stel dat…
Hij raakte verstrikt in fantasieën over wat er had kunnen gebeuren, stel dat…Het werd een loden last die zich rond zijn enkels slingerde en hem de diepte in sleurde.