23

Drie dagen lang leefde Justin in een toestand van schijndood die aanvoelde als een soort huiselijke gelukzaligheid.

Elke avond kroop hij op zijn rij voorgevormde blauwe plastic stoelen en sliep vast, met zijn hond naast zich. Na de eerste nacht had hij een nieuwe droom. In die droom was hij naakt, omgeven door zo’n warme en dikke lucht dat hij erdoor werd opgestuwd en als een zeppelin door de bedompte atmosfeer van de luchthaven gleed. Vanaf zijn gunstige uitkijkpost bij het plafond kon hij als een soort mindere god het komen en gaan van de mensheid observeren en af en toe geamuseerd, speels en oppermachtig zijn denkbeeldige vleugelkleppen laten zakken om tussen de mensen neer te duiken.

Elke morgen werd hij ontspannen, met een helder hoofd en vol optimisme wakker.

Hij besefte plotseling dat hij zich gelukkig voelde, en het was zo’n spectaculair nieuw gevoel, zo anders, dat hij het aan Agnes moest vertellen.

“Waar zit je?” krijste ze door de telefoon. “Ik heb me zo ongerust gemaakt.”

“Luton Airport.”

“Luton Airport?”

“Ja.”

“Kom je of ga je?”

“Nee…ik ben hier gewoon.”

“Wat raar.” Ze was even stil. “Is het er fijn?”

“Ja. Perfect.”

“Perfect? Hoezo, perfect?”

“Gewoon perfect. Ik kan het niet uitleggen.”

“Probeer het eens.”

Hij aarzelde. “Het is hier rustig. Nergens vertrouwde dingen. Niemand weet wie ik ben.”

Het bleef stil aan de andere kant van de lijn.

“Het is niet eens een echte plek, het is een plek onderweg naar een andere plek. Een soort niemandsland.”

“Zo heb ik het nooit beschouwd.”

“Ik ook niet. Maar…zo zie je maar weer.”

“Zo zie jij het weer,” zei ze, en hij kon horen wat voor gezicht ze trok.

Geen van beiden zei iets. Toen hoorde hij de bliepjes die aangaven dat zijn geld op was.

“Agnes…”

“Ik ben er over een halfuur.”

De verbinding werd verbroken.