12

Het leven bleef Justin achtervolgen. In de tweede schoolweek nam de atletiekcoach hem terzijde toen hij na gym naar de kleedkamers liep.

“Case!” blafte Coach. “Wel eens aan veldloop gedacht?”

Boys oren schoten naar voren. Hij hield wel van een flink eindje rennen.

Justin keek om.

“Jij daar! Case! Hoorde je wat ik zei?”

Justin knikte.

“En? We komen dit jaar veldlopers te kort.”

“Maar ik ben geen hardloper.”

“Onzin,” brieste de coach. “Kijk eens naar jezelf. Met een beetje training hou je het een hele dag vol.”

Justin staarde de coach verbaasd en achterdochtig aan. David Case had er nooit uitgezien als een hardloper. Van overhemd verwisselen was één ding, aannemen dat je een totaal ander soort lichaam had iets heel anders.

“Case!” snauwde de coach ongeduldig. “Je mankeert toch niks in je bovenkamer, wel? Dat kan een reden zijn voor uitsluiting.”

Justin schudde zijn hoofd: maar ik heb een hekel aan sport. En vervolgens: perfect.

Coach rolde met zijn ogen. “Geef antwoord, Case. Maakt niet uit wat.”

“Oké,” zei Justin. Boy kwispelde.

Peter grinnikte toen hij het hoorde. “Je zult het leuk vinden,” zei hij. “In het begin niet natuurlijk, het begin is vreselijk. Maar op den duur raak je eraan gewend.”

Justin verwachtte niet dat hij het leuk zou gaan vinden, nu niet en nooit niet. Veldloop leek op een pervers soort zelfmishandeling dat bestond uit het afleggen van eindeloos slopende afstanden door een saaie omgeving van buitenwijken, opgehitst door een sadistische lolbroek wiens leven bij herhaling vergald was door middelmatigheid.

Het team van Coach had nooit een provinciaal kampioenschap in de wacht gesleept. Coach zelf had nooit een toekomstig olympisch kampioen ontdekt. Geen enkele jongen was ooit na jaren naar Lutons middelbare school teruggekeerd om te melden dat de veldloop een opbouwende, nee, cruciale rol in zijn leven had gespeeld. Het beetje geld dat Coach kreeg om drie middagen per week de minachting en onverschilligheid te verdragen van vijftien talentloze jongens stond in geen verhouding tot de omvang van zijn desillusie.

Hoewel hij dat allemaal wist, was Justin heimelijk in zijn nopjes dat hij uit de atletische vergetelheid was geplukt. Niemand was ooit op het idee gekomen dat hij kon hardlopen, laat staan een hele dag. David Case was allesbehalve een atleet, maar Justin? Justin was een vat vol mogelijkheden.

Zonder dat hij het gemerkt had, was zijn lichaam al aan het veranderen. De laatste anderhalf jaar was hij vijftien centimeter gegroeid. Zijn benen, die altijd al onevenredig lang waren geweest ten opzichte van zijn romp, waren nog langer geworden en zijn voeten waren tweeënhalve maat gegroeid.

Maar hij was slap en traag, en je moest in wonderen geloven om te denken dat dat ooit zou veranderen.

Zijn eerste training bestond uit rondjes lopen op de atletiekbaan in een voor zijn gevoel krankzinnig tempo met Boy die opgetogen om hem heen sprong. Na tien minuten begon hij af te zakken. Na een halfuur zat hij in elkaar gedoken aan de rand van de baan, snakkend naar adem en met bibberende benen, kramp, brandende longen, een droge keel en een opspelende maag. Boy gaf hem een lik over zijn gezicht en strekte zich bevallig naast hem uit voor een dutje.

“Hé, sukkel!” siste een van zijn teamgenoten.

Een voor een kwamen ze langsscheren over de grijze buitenbaan, en allemaal streden ze om het leukste en joligste scheldwoord.

“Hé, opoe.”

“Poes-poes, kom dan.”

“Stomkop.”

“Hé! Maf-Case!”

Het laatste kwam van Coach.

Justin merkte de beledigingen nauwelijks op. Hij had het te druk met het weer op gang krijgen van de zuurstoftoevoer naar zijn hersenen.

Peter zei niets toen hij langsvloog, maar zijn zwijgen duidde op medeleven.

Zeven van de vijftien jongens in Justins team waren gekozen omdat ze harder konden lopen dan het plaatselijke politiekorps, vijf anderen waren geprest om mee te doen: hun leercapaciteiten waren zo beperkt dat er andere voorwendselen gezocht moesten worden om hen op school te houden.

De meesten van die laatste groep gebruikten de momenten dat er geen toezicht was om aan de rand van de baan een peuk op te steken.

Justin rookte niet, dus rende hij door en ontdekte al rennend dat Coach er niet helemaal naast had gezeten met zijn oordeel. Elke dag ging het gestaag een beetje beter; algauw begon zijn kaaklijn zich af te tekenen en ontdekte hij harde gespierde plekken in zijn benen. Hij begon er anders uit te zien, rank en snel, en het allermooiste was dat hij merkte dat hij min of meer eindeloos kon blijven rennen. Zijn borst voelde op het laatst nog wel samengeperst onder de druk van zuurstoftekort, en op bepaalde momenten zeurden zijn spieren nog dat hij moest stoppen, maar het duurde steeds langer voor hij pijn voelde, hij had er minder last van, het werd vertrouwd. Hij kon het langer volhouden, en als hij gelijke tred met Peter kon houden juichte hij vanbinnen.

Zijn hond hielp door gracieus, slank en moeiteloos naast hem mee te draven. Wanneer Justin de moed verloor, concentreerde hij zich op Boys soepele gang, op zijn edele inborst.

Ik ben een windhond, dacht Justin al rennend, de koning van de honden. Ik scheer door tijd en ruimte met de snelheid van het denken. Het onbekende is mijn prooi, met één elegante sprong haal ik het naar de aarde.

Hij kon het syncopisch ritme van zijn poten op de baan voelen, terwijl zijn smalle snuit de lucht doorkliefde, geen ander geluid dan het bonzen van zijn grote nobele hart. Hij rende geluidloos. Hij was een luchthond, een windhond, in dodelijke achtervolging van een konijn, een gespannen boog, een voortsnellende pijl. Minutenlang voelde hij zich gelukkig en opgetogen.

De scheldwoorden bleven achterwege, tenminste van Coach.

“Wat heb ik gelopen?” vroeg Justin hijgend, met trillende benen en kletsnat van het zweet.

“Jezus,” mompelde Coach, starend naar zijn stopwatch. Tienduizend meter in iets minder dan achtendertig minuten.

Justins hart zwol van trots. Een paar weken geleden kon hij nauwelijks de baan rondstrompelen.

Het gaf hem hoop.

Wat het ook was, misschien kon hij het vóór blijven.