3

Een jaar eerder had Davids vader hem met een schreeuw wakker gemaakt.

“David, je moeder is thuis! Ben je niet benieuwd naar de baby?”

Niet echt, dacht David, terwijl hij zijn hoofd in zijn kussen begroef. Ik weet hoe een baby eruitziet.

Maar ineens stonden ze breed lachend in zijn kamer en maakten zinloze geluiden tegen een klein, kalm uitziend wezen met gitzwarte ogen. David kwam kreunend overeind en tuurde naar zijn nieuwe broer. Oké, ik heb hem gezien, dacht hij.

“Natuurlijk kan hij jou nog niet zien.” Dat was zijn vader, betweterig als altijd. “Het duurt weken voor baby’s scherp kunnen zien.”

David wilde net weer gaan slapen toen hem opviel dat de nieuwe baby hem met een eigenaardige uitdrukking van kalm overwicht aanstaarde.

Ik ben Charlie, zeiden de ogen van de nieuwe baby, net zo duidelijk alsof hij de woorden hardop had uitgesproken. Wie ben jij?

David staarde hem aan.

Zijn broer herhaalde de vraag langzaam en beleefd, als had hij het tegen iemand met een beperkt denkvermogen. Wie ben jij eigenlijk?

David fronste zijn voorhoofd.

De baby boog licht het hoofd, uit zijn gezicht sprak iets wat op medelijden zou kunnen duiden. Zo’n eenvoudige vraag, dacht hij. Maar als zijn broer het antwoord al wist, liet hij het niet merken.

Dat verontrustte Charlie. In de paar maanden die erop volgden probeerde hij een antwoord te krijgen van zijn ouders, maar zijn vader was altijd aan het werk en zijn moeder leek merkwaardig slecht op de hoogte waar het haar oudste zoon betrof. “Meestal komt hij op tijd thuis,” zei ze opgewekt, of: “Ik zou willen dat hij zijn kamer vaker opruimde.” Maar niets over wié hij was. En als ze Charlie erop betrapte dat hij aandachtig naar David zat te staren, dacht ze alleen maar: Wat lief, ze bouwen een band op.

Maar ze bouwden geen band op. Charlie vergeleek de David die hij kende met de Davids die hij door het hele huis op familiefoto’s zag prijken. De jongere Davids zagen er rustig en opgewekt uit; ze hadden een boek, een fiets of een ijsje vast en staarden vol vertrouwen in de camera. De jongere Davids schopten tegen ballen, slingerden aan boomtakken, bliezen kaarsjes van verjaardagstaarten uit. Ze waren duidelijk omlijnd en hadden heldere ogen.

Maar de David die Charlie nu kende was wazig en liep over van de zenuwen. De nieuwe David deed Charlie denken aan een verjaardagskaart die hij had gezien waarop de afbeelding van een clown geleidelijk overging in de afbeelding van een koorddanser, afhankelijk van hoe schuin je de kaart hield. Wanneer die verandering precies was begonnen, kon het kind niet zeggen. Aan de foto’s te zien, waren de contouren van zijn broer ergens tussen het voetballen op zijn dertiende en het niet langer enig kind zijn in het jaar daarop begonnen onscherp te worden.

Charlie had zich al een groot deel van zijn korte leven zorgen gemaakt over zijn grote broer. Nu onderbrak hij opeens zijn spelletje Aap en Ezel samen in de auto om eens goed na te denken. Hij zag in dat zijn recente poging om te vliegen een vergissing was geweest. Het scheen zijn broer net over een onzichtbaar omslagpunt te hebben geduwd, en daar had hij wroeging over. Charlie wilde het goedmaken, David advies geven hoe hij weer vaste grond onder zijn voeten moest krijgen. Maar hij kreeg zijn broer niet zover dat die luisterde.

Of misschien luisterde hij wel, maar miste hij op de een of andere manier het vermogen om het te begrijpen. Dat baarde Charlie de grootste zorg.