Hoofdstuk 28

 

 

 

‘Gaat het weer een beetje?’ vraagt Otto. ‘Niet misselijk meer?’

‘O nee, het is al over. Heerlijk zo, lekker buiten. De zon, de wind, net als vroeger toen we…’ Ze maakt haar zin niet af. Aan Otto’s gezicht kan ze zien dat ze iets verkeerds heeft gezegd, maar een reactie blijft gelukkig achterwege. Af en toe is het moeilijk om pijnlijke onderwerpen te vermijden. Ongemerkt, omdat ze neutraal lijken en bij het alledaagse leven horen, sluipen ze de conversatie binnen om daarna hun gemene kop op te steken, vooral als het over vroeger gaat. Het is alsof er bij Otto nog niets begint te slijten. Integendeel, zijn gevoeligheid lijkt alleen maar te groeien. Het is belangrijk om de naam ‘Sandra’ te vermijden en zeker een verwijzing naar gelukkiger tijden, maar aan de andere kant komt hij er zelf steeds weer op terug, alsof de pijn hem genot schenkt.

Er zijn veel boten op het water. Zon en wind, wat wil je nog meer? Ideaal om te zeilen. Een paar jongens in een brullende speedboot passeren op slechts twintig meter van de zeilboot. De zware boeggolf laat de Fenne schommelen.

‘Stelletje klootzakken!’ Otto steekt zijn middelvinger op.

De speedboot keert.

‘Je had je misschien beter in kunnen houden,’ zegt Marleen.

‘Ik houd me voor niemand in, zeker niet voor een stel van die aso’s.’

Met grote snelheid koersen de jongens in de speedboot nu op hen af, alsof ze hen willen overvaren. Pas op het laatste moment zwenken ze langs de zeilboot. De jongens gillen, joelen en steken hun middelvinger op. ‘Eikel met je stomme bootje!’

Marleen moet zich goed vasthouden.

Otto vloekt. ‘Straks op de wal, dan pak ik ze nog wel. Even onthouden, de Sea Devil nummer 3. Kijken in welke jachthaven die ligt.’

‘Wat ga je dan doen?’

‘Dat weet ik nog niet, maar dat tuigmoet weten dat ze zoiets niet kunnen flikken.’

Otto probeert een sigaret te draaien, maar dat gaat lastig. ‘Hier, wil jij het even voor me doen?’

Marleen draait een wanstaltige sigaret met een dikke buik in het midden.

‘Als het maar brandt,’ zegt Otto, terwijl hij zijn aansteker pakt.

Ze zeilen verder. Nu mag de middag wat Marleen betreft eeuwig duren. Ze sluit haar ogen en fantaseert over de baby. Een badje in de tuin waarin het kindje zit te spetteren. Het is een meisje, ze weet het. Tosca, heet ze Tosca? Edwin en zij zijn er nog niet uit, maar voor dit moment is dat haar naam. Marleen gooit een lichte, kleurige strandbal in het water. Tosca kraait van de pret.

Marleen hangt achterover en laat een hand door het water gaan. Daarna sprenkelt ze wat over haar gezicht. Dat water schijnt de laatste jaren een stuk schoner te zijn geworden. Geen enkel probleem meer om erin te zwemmen, terwijl het vroeger vaak werd afgeraden. Wat voor enge ziektes lagen er niet allemaal op de loer als je er een golf van binnenkreeg of als het alleen maar in aanraking kwam met je huid? Misselijkheid, afschuwelijke aandoeningen, huiduitslag, eczeem. Maar dood kon je er niet van gaan, voor zover ze weet. Jaren geleden zwommen ze er ook vaak in, soms vanaf het eilandje. Ze neuriet ‘Make You Feel My Love’. Bob Dylan, Adele, thuis heeft ze beide versies.

Otto houdt haar een broodje voor. ‘Jij nog? Nee? Dan eet ik het op.’ Uit het café bij de jachthaven hebben ze een paar broodjes kaas en blikjes fris en bier meegenomen. Marleen heeft betaald. Daar stond ze op, hoewel ze zich meteen afvroeg of zo Otto’s financiële rampsituatie niet te veel werd benadrukt.

Hij zet zijn tanden gretig in het broodje, neemt grote happen die hij snel wegkauwt, alsof hij een enorme honger heeft. Daarna trekt hij een blikje bier open. ‘Proost.’

Het begint iets harder te waaien. Een rukwind laat het zeil klapperen.

‘Ho, ho,’ zegt Otto lachend.

Marleen kijkt om zich heen. Een uur geleden was het nog druk op de plas, roeibootjes, motorbootjes, zeilboten, kano’s, maar nu lijkt iedereen een veilig heenkomen te zoeken in een van de jachthavens. Vanuit het zuiden doemen donkere wolken op. ‘Kunnen we niet beter terugvaren?’

Otto reageert niet op haar vraag. Ze zeilen in de richting van het eilandje.

‘Volgens mij is het beter om weer naar de haven te gaan. Moet je die wolken eens zien.’ Ze wijst naar de lucht die op sommige plaatsen bijna vies bruin kleurt. Er komen schuimkoppen op de golven.

‘Kom op, zeg, niet zo kinderachtig. Je bent toch niet bang voor een paar spatjes regen.’

‘Het gaat misschien onweren. Als dat zo is, wil ik liever niet midden op het water zitten.’

‘Dan zeilen we toch naar het eilandje. Dat is veel dichterbij. Gezellig met z’n tweeën in die gammele hut die er staat. Lekker intiem.’ Otto grijnst, maar vrolijk is hij niet, zo te zien.

Marleen schuift naar hem toe en trekt aan zijn arm. ‘Toe nou, Otto, ik wil naar de haven.’

Otto duwt haar ruw van zich af, zodat ze bijna valt. ‘Nee, we gaan niet naar de haven. Daar hebben we niks te zoeken.’

‘Op het eilandje toch ook niet?’

‘Dat maak ik wel uit.’

De wind trekt nog meer aan. Marleen kijkt in het rond en telt slechts vier boten. Alle vier op behoorlijke afstand, zo te zien onderweg naar een van de twee jachthavens.

‘Ik zal de fok maar reven,’ zegt Otto, ‘of het grootzeil; dat lijkt me beter. Wat denk jij?’

‘Laten we teruggaan naar de haven.’

‘Ken je geen ander liedje, Marjory Sweetlove? Graag een beetje variatie. Dat is veel leuker.’

Ze wil hem zeggen dat aan het bestaan van Marjory Sweet-love abrupt een einde is gekomen en dat ze dit helemaal niet leuk vindt, maar ze houdt haar mond. Langzaam maar zeker, stukje bij beetje, begint de werkelijkheid tot haar door te dringen. Ze probeert haar eigen conclusie tegen te spreken, maar beseft dat die wel degelijk klopt. Dit was van het begin af aan Otto’s plan. Alleen met haar in de boot en daarna op het eilandje. Dikke kans dat de derailleur van zijn fiets helemaal niet defect was. Maar wat wil hij, wat is de bedoeling? Ja, hij is diep gekwetst, hij is kwaad, hij is behoorlijk in de war, maar wat betekent het allemaal, waar is hij op uit? Misschien wil hij seks. Met haar, terwijl ze bijna zeven maanden zwanger is?

Otto reeft het grootzeil. Daarna zingt hij, zo vals als het maar kan, een paar frasen uit ‘Going Nowhere to Find You’. ‘Mooi liedje,’ zegt hij, met alweer die valse grijns op zijn gezicht. ‘We gaan ook nergens naartoe, maar ik hoef je niet meer te vinden. Je bent er al. Dat klopt toch?’

‘Waarom doe je dit, Otto? Wat wil je?’

Hij geeft geen antwoord.

De eerste vette regendruppels vallen. Ze zijn een paar honderd meter van het eilandje vandaan. De wind rukt aan de boot alsof hij het niet kan verdragen dat Otto en Marleen doorzeilen ondanks alle waarschuwingen die hij heeft afgegeven.

‘Going nowhere to find you,’ smaalt Otto. ‘Ik vind helemaal niks, niemand is nergens meer. Er valt voor mij niks meer te zoeken. Waar moet ik zoeken? Zeg jij eens wat ik moet vinden, wie ik moet vinden?’

‘Ik weet niet.’ Marleens woorden verwaaien in de wind, die nog altijd in kracht lijkt toe te nemen.

‘Nee, natuurlijk weet jij het niet. Lieve Marleen, altijd vrolijk en gezellig… Ho, wacht even.’ Otto stuurt bij. De boot maakt bijna water. ‘Maar jij met al je vriendelijke gezelligheid hebt ook niks in de gaten. Lekker eten, wijntje erbij, babbelen met je vriendinnen, een beetje roddelen, maar verder niks. Voor mij is het allemaal afgelopen, finito, verleden tijd. Dat begrijp je toch wel, met dat eeuwige begrip dat je altijd voor iedereen hebt? Eén grote leegte, één gigantisch zwart gat.’

Marleen weet niet hoe ze moet reageren. Ingespannen kijkt ze naar het eilandje en het korte, primitieve steigertje waar ze moeten aanmeren. Met dit weer lijkt dat niet zonder gevaar. Ze ziet het voor zich. Hoe ze in de golven belandt, die haar woest tegen het hout zullen smijten. Haar buik probeert ze te beschermen, waardoor haar hoofd ertegenaan knalt. Een zware hersenschudding of nog erger. Misschien bewusteloos drijvend in het water, veel bloed dat het water roze kleurt.

Dan wendt ze haar blik naar Otto en de harde waarheid dringt tot haar door. Plotseling, in volle hevigheid, met al zijn consequenties. Net of het verhaal van die waarheid al lang in haar onderbewuste aanwezig was en erop wachtte om geactiveerd te worden. Het hoeft niet woord voor woord, zin voor zin te worden geformuleerd, maar is er in één keer. Straks zijn ze samen op het eilandje en kan hij alles met haar doen wat hij wil. Echt alles.

Otto reeft ook de fok en stuurt handig naar het steigertje, springt met een touw in zijn hand van boord en draait dat om een paaltje. Door een heftige windstoot verliest hij zijn evenwicht. Lachend krabbelt hij weer overeind, alsof het allemaal een grap is.

Marleen heeft ondertussen haar mobiel gepakt en zoekt het nummer van Edwin. Als Otto dat ziet, springt hij in de wild schommelende boot. Bijna valt hij om, maar hij weet zich vast te houden aan de mast.

Met geweld rukt hij het toestel uit Marleens handen en gooit het in het water. ‘Dat heb je nu niet meer nodig.’