Hoofdstuk 32
Marleen hoort een wilde kreet van pijn van Otto. Dan valt hij voorover, waarschijnlijk bewusteloos. Er stroomt bloed uit een wond. Ze laat de steen uit haar handen vallen en komt moeizaam overeind. Het is net of haar stramme, koude lichaam weigert om mee te werken. Ze moet weer leren lopen. Stapje voor stapje. Haar benen protesteren. Ze schuifelt meer dan ze loopt, struikelt over een lege fles en valt ongelukkig vanwege haar geboeide polsen. Met haar rechterknie komt ze op een steen terecht en de pijn snijdt door haar been. Verdomme, dezelfde knie als waarop ze in Griekenland is gevallen. Ze heeft haar ellebogen geschaafd. Door opeengeklemde tanden zuigt ze de lucht naar binnen.
Otto maakt enkele verkrampte bewegingen.
Ze pakt de steen weer op en loopt naar hem toe. Een meter staat ze van hem af. Weifelend doet ze nog een stap naar voren.
‘Godvergloeiendegodver.’
Nu een paar keiharde klappen tegen zijn schedel, dan is hij gegarandeerd opnieuw buiten westen. Misschien wel dood, als ze al haar krachten verzamelt en zo hard mogelijk slaat. Noodweer, denkt ze, eventueel noodweerexces. Dat klopt helemaal, zeker wat betreft de regen, de wind, het onweer. Verdomme, ze moet zich niet laten afleiden. Concentratie, focus, daar gaat het nu om. Haar broek begint af te zakken. Moeizaam, met dode vingers, trekt ze de rits weer omhoog.
Otto ligt nog geen meter van haar af, kennelijk nog steeds bezig de pijn te verwerken. Hij mompelt een paar onverstaanbare woorden, zet een voet op de grond, probeert te gaan staan, maar staakt die poging al snel en blijft op handen en knieën zitten. Weer een krankzinnige gedachte: als een vader die klaarzit voor zijn kind om paardje te gaan rijden. Kom maar, Fenne! Hop, hop, hop, paardje in galop.
Nog even en hij is weer volledig bij zijn positieven. Het bloed druppelt tussen zijn vingers door. Nu moet ze toeslaan, nu kan het. Straks komt hij overeind en dan zal hij meedogenloos zijn. Ze is geen partij voor hem, zeker niet met haar geboeide polsen. Het lijkt of er minuten voorbijgaan. Hij wilde haar verkrachten, dus hij verdient het.
Ze heft haar handen met de steen, maar laat ze dan weer zakken, bang voor wat ze bijna heeft aangericht. In een opwelling zou ze ertoe in staat zijn, maar om zo weloverwogen een vernietigende klap uit te delen, dat is wat anders. ‘Ik kan het niet,’ prevelt ze. ‘Ik kan het niet.’ Zijn verdiende loon? Nee, zo mag ze niet denken. Geen oog om oog, tand om tand. De wraak zal niet zoet, maar bitter zijn.
Plotseling schiet zijn hand uit. Hij grijpt haar bij een enkel en trekt haar in een harde ruk tegen de grond, haar hoofd in de natte as van een barbecuevuur. Hij probeert haar te overmeesteren, maar ze schopt en slaat van zich af. Ze krabt over zijn gezicht en ziet hoe de strepen zich met bloed vullen. Hij geeft haar een dreun tegen haar hoofd. Dan weet ze weer wat zijn zwakke plek is. Met alle kracht die ze in zich heeft, schopt ze hem in zijn kruis.
Hijgend ligt ze op de grond, terwijl ze zijn gekreun en gekerm hoort. Weg, ze moet hier als de razende sodemieter vandaan zien te komen. De boot is haar redding, als ze tenminste snel genoeg is. Half strompelend gaat ze in de richting van het steigertje. Ze struikelt opnieuw, maar voelt geen pijn meer, heeft het niet meer koud, omdat ze volstrekt gevoelloos is geworden. Als ze omkijkt, ziet ze dat Otto weer op handen en knieën zit. Ze wankelt het steigertje op en laat zich in de boot zakken.
Moeizaam, worstelend met het ongemak van de geboeide polsen, slaagt ze erin het touw van de boot los te krijgen. Van het ene op het andere moment is het opgehouden met regenen en de wind is ook gaan liggen, maar er blijft een dikke, vochtige nevel hangen, alsof de atmosfeer volledig verzadigd is met water. Vanuit de verte meent ze een geluid te horen, maar ze kan niet thuisbrengen wat het is.
‘Hé.’
Ze kijkt om. Otto staat weer overeind.
Hij schreeuwt opnieuw: ‘Hé!’
Nu is het zaak om zo snel mogelijk te handelen, maar alsof de angst haar heeft verlamd, blijft ze aanvankelijk kijken hoe Otto op onvaste benen naar het steigertje komt lopen, alsof hij te veel heeft gedronken. Als hij zo’n tien meter bij haar vandaan is, lukt het haar die verlamming te doorbreken en duwt ze de boot af. Ze begint het grootzeil te hijsen. Het gaat moeilijk met haar geboeide polsen. Het touw schiet steeds tussen haar stijf geworden vingers door. Als het zeil halverwege is, hoort ze een plons. Ze kijkt om en haar hart begint weer met volle kracht tegen haar ribbenkast te bonken: Otto is in het water gesprongen en zwemt met krachtige slagen naar de boot.
Op de bodem van de Fenne ligt een oude roeispaan. Otto heeft in enkele seconden de boot bereikt, en klemt zich vast aan het scheepsboord. Wanneer hij zich naar boven wil hijsen, heft Marleen de roeispaan.
Net voor ze een vernietigende uithaal kan doen, beseft ze wat dat steeds sterker wordende geluid is, dat ze eerder niet kon thuisbrengen: het bekende getuf van een motorbootje dat in haar richting komt varen.