24

In het vliegtuig viel ze in slaap. Toen ze aan de daling naar het vliegveld van Boston begonnen, werd ze wakker met een gevoel alsof ze uit een narcose kwam en had ze vreselijke dorst. Het slechte weer was met haar meegekomen uit Washington. De turbulentie deed de tafeltjes aan de rugleuningen van de stoelen rammelen en werkte de passagiers op de zenuwen toen ze door de wolken zakten. Buiten haar raam verdween het uiteinde van de vleugel in een waas van grijs, maar ze was te moe om zich zelfs maar ongerust te maken over de rest van de vlucht. Ze dacht nog steeds aan Dean, wat haar afleidde van waar ze zich op zou moeten concentreren. Ze staarde naar de mist en dacht aan de strelingen van zijn handen, de warmte van zijn adem op haar huid.

En ze dacht aan hun laatste woorden op het vliegveld, voor de ingang van de vertrekhal, een koel en haastig afscheid in de stromende regen. Geen afscheid van geliefden, maar van zakenmensen die snel terug wilden naar hun afzonderlijke bezigheden. Ze gaf zichzelf de schuld van de nieuwe verwijdering tussen hen, maar nam het hem net zo goed kwalijk dat hij haar had laten gaan. Opnieuw was Washington de stad van spijt en bevlekte lakens.

Het vliegtuig landde in een stortbui. Ze zag grondpersoneel in regenjacks met capuchon door de grote plassen op het asfalt sjouwen en keek huizenhoog op tegen wat haar te wachten stond. De rit naar huis, naar een flat waar ze zich nooit meer veilig zou voelen, omdat hij er was geweest.

Ze trok haar koffertje achter zich aan bij de bagageband vandaan, liep naar buiten en werd meteen belaagd door de regen die in schuine vlagen onder de overkapping werd geblazen. Bij de taxistandplaats stond een lange rij moedeloze mensen te wachten. Ze keek naar de limousines aan de overkant van de straat en zag er tot haar opluchting eentje met Rizzoli achter het raam.

Ze klopte op het raampje van de bestuurder, dat meteen werd geopend. Het was een andere chauffeur, niet de al wat oudere neger die haar gisteren naar het vliegtuig had gebracht.

’Ja, mevrouw?‘

’Ik ben Jane Rizzoli.‘

’En u moet naar Claremont Street, nietwaar?‘

’Ja.‘

De chauffeur stapte uit en maakte het achterportier voor haar open. ’Welkom aan boord. Ik zal uw koffer even achterin leggen.‘

’Dank u.‘

Ze stapte in de auto en liet zich met een vermoeide zucht achterover zakken tegen het dure leer. Buiten werd er getoeterd en slipten autobanden in de stromende regen, maar de wereld binnen de limousine was heerlijk kalm. Ze deed haar ogen dicht toen ze bij Logan Airport weggleden in de richting van de Boston Express Way.

Haar mobieltje ging. Ze schudde haar vermoeidheid van zich af, ging wat rechter zitten en begon, nog half versuft, in haar tas te rommelen; pennen en kleingeld vielen op de vloer van de auto in haar haast de telefoon te vinden. Ze slaagde erin op te nemen nadat hij viermaal was overgegaan.

’Rizzoli.‘

’U spreekt met Margaret van het kantoor van senator Conway. Ik ben degene die uw reis heeft geregeld. Ik wilde even controleren of er een auto voor u klaarstond op het vliegveld.‘

’Ja. Een limousine. Ik zit er al in.‘

’O.‘ Een korte stilte. ’Nou, dan ben ik blij dat dat is opgelost.‘

’Dat wat is opgelost?‘

’De limousineservice had gebeld om te bevestigen dat u de limousine voor vanochtend had geannuleerd.‘

’Nee hoor, hij stond netjes op me te wachten. Dank u.‘

Ze hing op en bukte zich om alles wat uit haar tas was gevallen op te rapen. Een balpen was onder de stoel van de chauffeur gerold. Toen ze haar arm strekte en haar vingers over de vloer liet glijden, drong de kleur van de vloerbedekking opeens tot haar door. Donkerblauw.

Ze kwam langzaam overeind.

Ze waren net de Callahan Tunnel binnengereden, die onder de Charles River door liep. Het verkeer reed langzaam; ze kropen voort in een eindeloze betonnen pijp, waarvan de binnenkant ziekelijk geel verlicht was.

Donkerblauw nylon 6-6 Dupont Antron. Veel gebruikt in Cadillacs en Lincolns.

Ze bleef volkomen stil zitten, haar blik gericht op de wand van de tunnel. Ze dacht aan Gail Yeager en begrafenisstoeten, een rij limousines die langzaam naar de ingang van een kerkhof reed.

Ze dacht aan Alexander en Karenna Ghent die een week voor hun dood waren aangekomen op Logan Airport.

En ze dacht aan Kenneth Wake en zijn bekeuringen. Een man die niet had mogen autorijden, maar zijn vrouw toch had meegenomen naar Boston.

Is dit de manier waarop hij ze uitzoekt?

Een echtpaar stapt in zijn auto. Hij ziet het mooie gezicht van de vrouw in zijn achteruitkijkspiegeltje. Ze nestelt zich in het gladde leer, niet wetend dat ze wordt gadegeslagen. Dat een man wiens gezicht haar nauwelijks opvalt, op dat moment beslist dat zij het is.

De gele lampen van de tunnel gleden voorbij terwijl Rizzoli de theorie steen voor steen opbouwde. Een comfortabele auto, een rustig ritje, leren banken zo zacht als mensenhuid. Een naamloze man achter het stuur. Allemaal bedoeld om de passagier een zo veilig en beschermd mogelijk gevoel te geven. De passagier weet niets over de man achter het stuur. Maar de chauffeur weet hoe de passagier heet. Het vluchtnummer. De straat waar ze woont.

De file kwam tot stilstand. In de verte zag ze de opening van de tunnel, een rondje grijs licht. Ze hield haar gezicht naar het raampje gekeerd, want ze durfde niet naar de chauffeur te kijken. Hij mocht niet zien hoe bang ze was. Het zweet stond in haar handen toen ze in haar tas naar de mobiele telefoon zocht. Ze haalde hem er niet uit, maar bleef zitten met haar hand eromheen, nadenkend over wat ze kon doen, als ze al iets moest doen. Tot nu toe had de chauffeur niets gedaan waar ze zich zorgen over zou moeten maken, niets wat de indruk wekte dat hij niet degene was die hij beweerde te zijn.

Langzaam haalde ze de telefoon uit haar tas. Klapte hem open. In de schemerige tunnel had ze moeite de cijfertjes te zien om het nummer in te drukken. Hou het luchtig, dacht ze. Alsof je gewoon aan Frost vraagt hoe de zaken ervoor staan, niet alsof je een S.O.S. de wereld in stuurt. Maar wat moest ze dan zeggen? ’Ik geloof dat ik in de problemen zit, maar ik weet het niet zeker‘? Ze drukte op de voorkeurtoets voor Frost. Hoorde de telefoon overgaan en toen een zwak ’Hallo‘ gevolgd door geruis.

De tunnel. Jezus, ik zit in een tunnel!

Ze verbrak de verbinding en keek door de voorruit om te zien hoe dicht ze bij de uitgang waren. En onwillekeurig gleed haar blik naar het achteruitkijkspiegeltje van de chauffeur en was ze zo dom hem daarin aan te kijken, het feit te registreren dat hij haar in de gaten hield. Op dat moment wisten ze het allebei, begrepen ze het allebei.

Eruit! Snel, de auto uit!

Ze greep de deurknop maar hij had de portieren al automatisch gesloten. In een verwoede poging dat ongedaan te maken, rukte ze paniekerig aan het knopje.

Meer tijd had hij niet nodig om zijn hand naar achteren te brengen, het verdovingspistool te richten en te vuren.

De elektrode raakte haar schouder en een stroomstoot van vijftigduizend volt joeg door haar bovenlichaam, een elektrische schok die als een bliksemschicht door haar zenuwstelsel schoot. Alles werd zwart voor haar ogen. Ze zakte onderuit op de bank, haar handen onbruikbaar, haar spieren verkrampend in een storm van stuiptrekkingen, zonder dat ze nog enige controle had over haar lichaam, dat trillend de strijd opgaf.

Een roffelend geluid, kletterend boven haar hoofd, trok haar uit de duisternis naar boven. Een mist van grijs licht werd langzaam lichter op haar oogvliezen. Ze proefde bloed, warm en ijzerachtig, en ze voelde haar tong kloppen op de plek waar ze erin had gebeten. Langzaam verdween de mist en zag ze daglicht. Ze waren de tunnel uit, maar waar gingen ze naartoe? Ze zag nog steeds alles wazig, maar kon buiten wel de vormen onderscheiden van hoge gebouwen met een grijze lucht op de achtergrond. Ze probeerde haar arm te bewegen, maar die was zwaar en log, de spieren slap van de stuiptrekkingen. Het beeld van gebouwen en bomen die langs het raam voorbijgleden was zo duizelingwekkend, dat ze haar ogen moest sluiten. Ze richtte al haar concentratie op pogingen haar ledematen te laten doen wat ze wilde. Ze voelde spieren trillen en sloot haar vingers tot een vuist. Strakker. Sterker.

Je moet het portier opendoen. Je moet hem van het slot doen.

Ze deed haar ogen open, vechtend tegen de duizeligheid, haar maag protesterend tegen de wereld die langs het raam voorbijschoot. Ze dwong haar arm zich te strekken, iedere centimeter een kleine overwinning. Haar hand reikte naar de deur, naar het knopje van het slot. Ze trok eraan en hoorde een luide klik toen het slot openging.

Opeens voelde ze druk op haar dijbeen. Ze zag zijn gezicht boven de voorbank toen hij het verdovingspistool tegen haar been zette. Een nieuwe stroomstoot joeg door haar lijf.

Haar hele lichaam schokte. Duisternis zakte als een kap over haar heen.

Een druppel koud water viel op haar wang. Het schurende geluid van tape die van een rol werd getrokken. Ze werd wakker toen hij haar polsen op haar rug samenbond. Hij omwikkelde ze een aantal malen voor hij de tape van de rol sneed. Daarna trok hij haar schoenen van haar voeten en liet ze met een bons op de vloer vallen. Hij trok ook haar sokken uit zodat de tape op haar blote huid zou plakken. Ze ging onderhand steeds beter zien. Ze zag de bovenkant van zijn hoofd toen hij zich vooroverboog in de auto, zijn aandacht bij het vastbinden van haar enkels. Achter hem zag ze door het open portier veel groen. Moerassen en bomen. Geen gebouwen. De Fens? Was hij naar de Back Bay Fens gereden?

Weer dat schurende geluid van tape en de toen geur van lijm, toen hij een stuk ervan op haar mond drukte.

Hij keek op haar neer en ze zag details die ze niet in zich had opgenomen toen hij voor het eerst het autoraampje naar beneden had gedaan. Details die toen niet relevant waren geweest. Donkere ogen, een gezicht met scherpe hoeken, een blik van roofdierachtige waakzaamheid in de ogen. En opwinding over wat er ging gebeuren. Een gezicht dat niemand zou opvallen vanaf de achterbank van een auto. Een van de onopvallende gezichten van het anonieme leger in uniform, dacht ze. Van de mensen die onze hotelkamers schoonmaken, onze bagage dragen en de limousines besturen waarin we ons laten verplaatsen. Ze leefden in een parallelle wereld, werden zelden opgemerkt tot we ze nodig hadden.

Tot ze doordrongen in onze wereld.

Hij raapte haar mobiele telefoon van de vloer, gooide hem op de weg en trapte er met zijn hak op. De telefoon veranderde in een hoopje gebroken plastic en draadjes, dat hij in de bosjes schopte. Geen voorkeurtoets zou de politie bij haar brengen.

Hij ging nu erg efficiënt te werk. De doorgewinterde beroeps, die doet waar hij goed in is. Hij bukte zich, trok haar naar het portier en tilde haar op zonder ook maar een grom van inspanning. Voor een soldaat van de afdeling speciale missies die kilometers kan marcheren met een rugzak van vijftig kilo op zijn rug, was het een kleine moeite om een vrouw van vijfenvijftig kilo op te tillen. Regen spatte in haar gezicht toen ze naar de achterkant van de auto werd gedragen. Ze ving een glimp op van bomen, zilverig in de mist, en dicht struikgewas. Maar geen andere auto‘s, al kon ze die wel horen, achter de bomen, het sissende geluid van verkeer, als het geluid van de zee wanneer je een schelp tegen je oor drukt. Zo dichtbij dat er een gedempte kreet van wanhoop in haar keel opwelde.

De kofferbak stond al open en de saaigroene parachute lag erin uitgespreid te wachten op haar lichaam. Hij liet haar erop neerzakken. Liep terug om haar schoenen te pakken en gooide die bij haar in de kofferbak. Toen deed hij het deksel dicht en hoorde ze dat hij hem met een sleutel op slot deed. Zelfs als ze haar handen los zou kunnen krijgen, zou ze niet in staat zijn aan deze zwarte doodskist te ontsnappen.

Ze hoorde de portieren dichtslaan en toen kwam de auto weer in beweging. Op weg naar een ontmoeting met een man van wie ze wist dat hij op haar wachtte.

Ze dacht aan Warren Hoyt. Aan zijn nietszeggende glimlach, zijn lange vingers gestoken in latexhandschoenen. Ze dacht aan wat hij zou vastpakken met die gehandschoende handen en werd bevangen door doodsangst. Ze begon te hijgen, bang dat ze zou stikken, dat ze de lucht niet diep genoeg, niet snel genoeg in haar longen kreeg om te voorkomen dat ze zou stikken. Ze gooide haar lichaam in paniek heen en weer, kronkelend als een uitzinnig dier, vechtend om in leven te blijven. Haar gezicht sloeg tegen haar koffer en ze werd een ogenblik verdoofd door de klap. Ze bleef uitgeput liggen, met een kloppende wang.

De auto minderde vaart en stopte.

Ze verstijfde en haar hart bonkte in haar borst toen ze wachtte op wat er komen ging. Ze hoorde een man zeggen: ’Prettige dag nog verder.‘ Toen reed de auto weer door en won hij aan snelheid.

Een loket. Ze zaten op de tolweg.

Ze dacht aan alle stadjes ten westen van Boston, alle eenzame velden en bossen, plaatsen waar niemand kwam. Plaatsen waar een lijk misschien nooit gevonden zou worden. Ze dacht aan het lijk van Gail Yeager, gezwollen en zwart geaderd, en aan de verspreide beenderen van Maria Jean Waite, verborgen in de stilte van het bos. De uiteindelijke bestemming van alle vlees.

Ze deed haar ogen dicht, concentreerde zich op het geraas van de weg onder de banden. Ze reden nu erg hard. Ze moesten al een eind buiten de stadsgrenzen van Boston zijn. Wat zou Frost denken terwijl hij wachtte op haar telefoontje? Hoelang zou het duren tot het tot hem doordrong dat er iets mis was?

Niet dat het iets uitmaakt. Hij weet toch niet waar hij moet zoeken. Dat weet niemand.

Haar linkerarm begon in slaap te vallen door haar gewicht, het getintel werd ondraaglijk. Ze wurmde zich op haar buik, met haar gezicht tegen de zijdeachtige stof van de parachute. Dezelfde stof waarin hij de lijken van Gail Yeager en Karenna Ghent had gewikkeld. Het was alsof ze de dood tussen de vouwen kon ruiken. De stank van verrotting. Walgend probeerde ze op haar knieën te gaan zitten en sloeg daarbij met haar hoofd tegen het deksel van de kofferbak. Pijn beet in haar schedel. Haar koffer, hoe klein ook, gaf haar weinig bewegingsruimte, en de claustrofobie deed de paniek weer oplaaien.

Zelfbeheersing. Verdomme, Rizzoli, bewaar je zelfbeheersing.

Maar ze kon de beelden van de Chirurg niet van zich af zetten. Weer zag ze zijn gezicht boven het hare toen ze machteloos op de vloer van de kelder had gelegen. Ze herinnerde zich hoe ze had gewacht op de snee van zijn scalpel, in de wetenschap dat ze er niet aan kon ontsnappen. Dat ze alleen nog maar kon hopen op een snelle dood.

En dat het alternatief oneindig veel erger was.

Ze dwong zichzelf langzaam en diep adem te halen. Een warme druppel gleed over haar wang en haar achterhoofd prikte. Ze had haar hoofd opengehaald en uit de wond kwam een gestaag stroompje bloed, dat neerdruppelde op de parachute. Bewijsmateriaal, dacht ze. Mijn heengaan getekend in bloed.

Ik bloed. Waar heb ik mijn hoofd aan opengehaald?

Ze hief haar armen achter zich op en zocht met haar vingers de binnenkant van het kofferdeksel af, op zoek naar het ding dat haar huid had opengehaald. Ze voelde gegoten plastic, een glad stuk metaal. Toen opeens de scherpe rand van een uitstekende schroef.

Ze wachtte even om haar pijnlijke armspieren rust te gunnen, om bloed uit haar ogen te knipperen. Ze luisterde naar het gestage gezoem van de banden over de weg.

Ze reden nog steeds hard, lieten Boston ver achter zich.

Wat is het toch prachtig hier in het bos. Ik sta te midden van een kring van bomen waarvan de toppen de lucht in steken als de torenspitsen van een kathedraal. Het heeft de hele ochtend geregend, maar nu breekt een zonnestraal door de wolken heen tot op de grond waar ik vier ijzeren paaltjes in heb geslagen, waaraan ik vier stukken touw heb bevestigd. Afgezien van het gestage druppelen van regenwater van de bladeren is het stil.

Opeens hoor ik het geruis van vleugels en wanneer ik opkijk zie ik drie kraaien op de takken boven mijn hoofd neerstrijken. Ze kijken met een eigenaardige gretigheid, alsof ze zich verheugen op wat er gaat gebeuren. Ze weten al wat dit voor plek is en nu wachten ze, af en toe klapperend met hun zwarte vleugels, aangetrokken door het vooruitzicht van voedsel.

De zon verwarmt de grond. Damp krult op vanaf de natte bladeren. Ik heb mijn rugzak aan een tak gehangen om hem droog te houden en de tak buigt neer als zwaar van fruit, zwaar van de instrumenten in de tas. Ik hoef de inhoud niet te controleren; ik heb alles met veel zorg bij elkaar gebracht, het koude staal liefkozend aangeraakt toen ik alles in de rugzak deed. Zelfs na een jaar van opsluiting is alles me nog bekend en wanneer ik mijn vingers om een scalpel sluit, voelt het even prettig aan als de handdruk van een oude vriend.

Nu ga ik een andere oude vriendin begroeten.

Ik loop naar de weg om te wachten.

De wolken zijn uitgedund tot flarden en de namiddag is heerlijk warm aan het worden. De weg bestaat uit weinig meer dan twee geulen en hier en daar is onkruid hoog opgeschoten, de kwetsbare zaadkoppen niet gestoord door langsrijdende auto‘s. Ik hoor gekras en wanneer ik opkijk, zie ik dat de drie kraaien me zijn gevolgd en op de voorstelling wachten.

Iedereen houdt ervan toe te kijken.

Een dunne spiraal van stof stijgt op achter de bomen. Er is een auto in aantocht. Ik wacht terwijl mijn hart sneller gaat kloppen, mijn handen transpireren van verwachting. Eindelijk komt de auto in zicht, een glanzend zwart monster dat langzaam over de ongeplaveide weg rijdt, er rustig de tijd voor neemt. Hij brengt me mijn vriendin.

Ik denk dat ze lang zal blijven. Ik kijk op en zie dat de zon nog hoog staat en we dus nog uren daglicht hebben. Uren vol zomers vermaak.

Ik loop naar het midden van de weg. De limousine komt vlak voor me tot stilstand. De chauffeur stapt uit. We hoeven niets tegen elkaar te zeggen; we kijken alleen maar naar elkaar en glimlachen. De glimlach van twee broers, niet verenigd door bloedbanden, maar door eensluidende wensen, gedeelde hunkeringen. Woorden op papier hebben ons bij elkaar gebracht. In lange brieven hebben we onze verbeelding de vrije teugel gegeven en onze band gesmeed, de woorden vloeiend uit onze pennen als de zijden draden van spinrag die ons met elkaar hebben verbonden. Die ons naar deze bossen hebben gebracht waar kraaien toekijken met gretige ogen.

Samen lopen we naar de achterkant van de auto. Het windt hem erg op dat hij haar zal gaan neuken. Ik zie de bobbel in zijn broek en hoor het luide gerinkel van de autosleutels in zijn hand. Zijn pupillen zijn verwijd en op zijn bovenlip parelt zweet. We staan voor de kofferbak, allebei verlangend naar de eerste blik op onze gast. Verlangend naar de eerste verrukkelijke geur van haar doodsangst.

Hij steekt de sleutel in het slot en draait hem om. Het deksel gaat omhoog.

Ze ligt ineengedoken op haar zij, knippert met haar ogen naar ons, verblind door het plotselinge licht. Ik ben zo op haar geconcentreerd, dat ik de betekenis niet meteen doorheb van de witte beha die uit de kleine koffer hangt. Pas wanneer mijn vriend zich bukt om haar uit de kofferbak te tillen begrijp ik wat het betekent.

Ik schreeuw: ’Nee!‘

Maar ze heeft haar handen al naar voren gebracht. Ze haalt de trekker al over.

Zijn hoofd explodeert in een waas van bloed.

Het is een eigenaardig sierlijk ballet, de manier waarop zijn lichaam zich kromt terwijl het achterover valt. De manier waarop haar armen met griezelige precisie naar mij zwenken. Ik heb slechts tijd om me een kwartslag om te draaien, dan komt de tweede kogel uit haar pistool.

Ik voel hem niet in mijn nek dringen.

Het vreemde ballet gaat door, alleen is het nu mijn eigen lichaam dat de dans uitvoert, waarbij mijn armen cirkels beschrijven terwijl ik door de lucht vlieg. Ik kom neer op mijn zij, maar voel geen pijn, hoor alleen mijn bovenlichaam tegen de grond smakken. Ik wacht op de pijn, het kloppen, maar er volgt niets. Alleen een gevoel van verbazing.

Ik hoor hoe ze moeizaam uit de auto klimt. Ze heeft er meer dan een uur in gelegen, ineengedoken, en het duurt een paar minuten voor haar benen haar gehoorzamen.

Ze komt naar me toe. Duwt met haar voet tegen mijn schouder, rolt me op mijn rug. Ik ben volledig bij bewustzijn en kijk naar haar op in het volle besef van wat er gaat gebeuren. Ze richt het wapen op mijn gezicht, met bevende handen, terwijl ze hijgend en scherp ademhaalt. Uitgesmeerd bloed is opgedroogd op haar linkerwang, als oorlogsverf. Iedere spier in haar lichaam is gereed om te doden. Ieder instinct krijst tegen haar dat ze de trekker moet overhalen. Ik staar terug, onbevreesd, en zie hoe de strijd in haar ogen wordt uitgevochten. Ik vraag me af welke vorm van nederlaag ze zal kiezen. In haar handen heeft ze het wapen van haar eigen vernietiging; ik ben slechts de katalysator.

Dood me en de gevolgen zullen je vernietigen.

Laat me leven en ik zal eeuwig in je nachtmerries blijven bestaan.

Er ontsnapt haar een zachte snik. Langzaam laat ze het wapen zakken. ’Nee,‘ fluistert ze. En nogmaals, luider. Uitdagend: ’Nee.‘ Dan richt ze zich op en haalt ze diep adem. En ze loopt terug naar de auto.