26

Om de twee uur komen ze controleren of ik geen doorligplekken heb. Het is een rotatietrio van gezichten. Armina overdag, Bella ‘s avonds en de nachtdienst doet de stille, verlegen Corazon. Mijn ABC-meisjes noem ik ze. Voor wie niet erg oplettend is, zijn ze niet van elkaar te onderscheiden, elk met een glad bruin gezicht en een zangerige stem. Een achtergrondkoortje van Filippijntjes in witte uniformen. Maar ik zie de verschillen tussen hen wel. In de manier waarop ze mijn bed benaderen, in de manier waarop ze me vastpakken wanneer ze mijn lichaam omdraaien naar een andere positie op het schapenvel. Dit moet dag en nacht gedaan worden, omdat ik niet in staat ben me zelfstandig om te draaien en het gewicht van mijn eigen lichaam slijtplekken op mijn huid veroorzaakt. Het gewicht drukt aderen dicht en blokkeert de voedende stroom van bloed, doet weefsel afsterven, maakt het bleek en broos en sleets. Een kleine ruwe plek kan makkelijk gaan zweren en groeien, alsof een rat aan het vlees knaagt.

Dankzij mijn ABC-meisjes heb ik geen doorligplekken – althans dat zeggen ze. Ik kan dat niet controleren, want ik kan mijn eigen rug en billen niet zien en heb vanaf mijn schouders geen enkel gevoel in mijn lichaam. Ik ben volledig afhankelijk van Armina, Bella en Corazon; zij moeten me gezond houden, en net als een baby heb ik veel aandacht voor de mensen die voor me zorgen. Ik bekijk hun gezichten, inhaleer hun geur, sla hun stemmen op in mijn geheugen. Ik weet dat de brug van Armina’s neus niet helemaal recht is, dat Bella’s adem vaak naar knoflook ruikt en dat Corazon licht stottert.

Ik weet ook dat ze bang voor me zijn.

Ze weten natuurlijk waarom ik hier ben. Iedereen op de afdeling wervelletsel weet wie ik ben, en hoewel ze me even beleefd behandelen als de andere patiënten, is het me opgevallen dat ze me nooit aankijken, dat ze aarzelen voordat ze mijn vlees aanraken, als iemand die controleert of een strijkbout al heet is. Soms vang ik een glimp op van verpleeghulpen op de gang die vluchtige blikken op me werpen terwijl ze met elkaar fluisteren. Met de andere patiënten babbelen ze gezellig, vragen hen naar vrienden en familie, maar mij worden nooit zulke vragen gesteld. Ze vragen me hoe ik me voel en of ik goed heb geslapen, maar daar houdt het mee op.

Maar ik weet dat ze nieuwsgierig zijn. Iedereen is nieuwsgierig, iedereen wil de Chirurg zien. Alleen durft niemand dichtbij te komen, alsof ik opeens overeind zou kunnen springen en hen aanvallen. Dus werpen ze alleen een snelle blik op mij vanuit de deuropening, maar komen ze niet binnen, tenzij hun taak dat vereist. De ABC-meisjes verzorgen mijn huid, mijn blaas en mijn darmen en dan vluchten ze, dan laten ze het monster in zijn eentje achter in zijn hol, aan het bed geketend door zijn eigen onbruikbare lichaam.

Geen wonder dus dat ik altijd verlangend uitkijk naar de bezoeken van dr. O’Donnell.

Ze komt eens per week. Ze brengt haar cassetterecorder mee en haar gele blocnote en een tasje vol blauwe balpennen waarmee ze aantekeningen maakt. Ze brengt ook haar nieuwsgierigheid met zich mee, draagt die zonder angst of schaamte, als een rode cape. Haar nieuwsgierigheid is zuiver beroepsmatig. Althans, dat denkt ze zelf. Ze zet haar stoel dicht bij mijn bed en plaatst de microfoon op het draaibare bedtafeltje zodat die ieder woord zal opvangen. Dan leunt ze naar voren, haar nek gestrekt alsof ze me haar keel aanbiedt. Het is een krachtige keel. Ze is blond van zichzelf, met een vrij bleke huid en haar aderen lopen als delicate blauwe lijntjes onder het wit van de huid. Ze kijkt me aan, onbevreesd, en stelt haar vragen.

‘Mis je John Star?’

‘Dat weet u best. Ik heb een broer verloren.’

‘Een broer? Maar je weet niet eens zijn ware naam.’

‘En daar blijft de politie me steeds naar vragen. Ik kan ze niet helpen omdat hij me nooit heeft verteld hoe hij heet.’

‘Toch heb je al die tijd vanuit de gevangenis met hem gecorrespondeerd.’

‘Namen waren voor ons onbelangrijk.’

‘Jullie kenden elkaar goed genoeg om samen te moorden.’

‘Eén keer maar, in Beacon Hill. Het is volgens mij net zoiets als de liefde bedrijven. De eerste keer ben je nog aan het leren elkaar te vertrouwen.’

‘Samen moorden was dus een manier om hem te leren kennen?’

‘Bestaat er een betere manier?’

Ze trekt één wenkbrauw op, alsof ze niet zeker weet of ik het meen. Ik meen het wel degelijk.

‘Je noemt hem een broer,’ zei ze. ‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Er bestond een band tussen ons. Een heilige band. Het is erg moeilijk mensen te vinden die mij volledig begrijpen.’

‘Dat kan ik me voorstellen.’

Ik zoek voortdurend naar sarcasme, hoe licht ook, maar hoor daar niets van in haar stem, noch zie ik het in haar ogen.

‘Ik weet dat er nog meer mensen zijn zoals wij,’ zeg ik. ‘De kunst is die te vinden. Contact te leggen. Iedereen is graag onder zijn soortgenoten.’

‘Je praat alsof jullie een apart ras zijn.’

‘Homo sapiens reptilis,’ zeg ik als grap.

‘Pardon?’

‘Ik heb gelezen dat een deel van ons brein teruggrijpt naar onze origine als reptielen. Dat deel beheerst onze meest primitieve functies. Vechten en vluchten. Paren. Agressie.’

‘O, je bedoelt de Archipallium.’

‘Ja. Het brein dat we hadden voordat we menselijk en beschaafd werden. Het bevat geen emoties, geen geweten. Geen moraal. Wat je ziet wanneer je in de ogen van een cobra kijkt. Hetzelfde deel van ons brein dat rechtstreeks reageert op prikkels van de reukzin. Daarom hebben reptielen zo’n goed ontwikkelde reukzin.’

‘Dat is waar. In neurologisch opzicht staat onze reukzin dichtbij die van de Archipallium.’

‘Wist u dat ik altijd een opmerkelijke reukzin heb gehad?’

Een ogenblik kijkt ze alleen maar naar me. Weer weet ze niet of ik het meen of dat ik deze theorie verzin voor haar omdat ze neuropsycholoog is en ik weet dat ze daar gevoelig voor is.

Haar volgende vraag toont aan dat ze heeft besloten het serieus op te vatten: ‘Had John Star ook een buitengewone reukzin?’ ‘Dat weet ik niet.’ Ik staar haar indringend aan. ‘En nu hij dood is, zullen we dat nooit te weten komen.’

Ze bekijkt me als een kat die op het punt staat toe te slaan. ‘Je kijkt boos, Warren.’

‘Heb ik daar geen reden toef’ Mijn blik gaat naar mijn nutteloze lichaam dat roerloos op het schapenvel ligt. Ik beschouw het niet eens meer als mijn lichaam. Waarom zou ik? Ik kan het niet voelen. Het is nu slechts een brok vlees dat me niets zegt.

‘Je bent boos op die vrouwelijke rechercheur,’ zei ze.

Zo’n overbodige opmerking verdient niet eens een antwoord, dus zwijg ik.

Maar dr. O’Donnell is eraan gewend gevoelens onder de loep te nemen, littekenweefsel weg te krabben en de rauwe, bloedende wonden eronder bloot te leggen. Ze heeft de geur van etterende emoties geroken en is begonnen te pulken, te krabben, te graven.

‘Denk je nog wel eens aan rechercheur Rizzoli?’ vraagt ze.

‘Elke dag.’

‘En wat denk je dan?’

‘Wilt u dat echt weten?’

‘Ik probeer je te doorgronden, Warren, wat je denkt, wat je voelt. Wat je ertoe aanzet te moorden.’

‘Ik ben dus nog steeds uw proefkonijn. Ik ben niet uw vriend.’

Een korte stilte. ‘Jawel, we zouden wel vrienden kunnen worden…’

‘Maar dat is niet de reden waarom u bij me komt.’

‘Als ik heel eerlijk moet zijn, kom ik hier vanwege wat je mij kunt leren. Wat je ons allen kunt leren over waarom mensen moorden.’ Ze leunt nog iets verder naar me toe. En zegt heel zachtjes: ‘Vertel het me dus. Vertel me je gedachten, hoe onthutsend die ook mogen zijn.’

Daarop volgt een lange stilte. Dan fluister ik: ‘Ik koester fantasieën…’

‘Wat voor fantasieën?’

‘Over Jane Rizzoli. Over wat ik graag met haar zou willen doen.’

‘Vertel me die dan.’

‘Het zijn geen mooie fantasieën. Ik weet zeker dat u ervan zult walgen.’ ‘Toch wil ik ze graag horen.’

Haar ogen hebben een eigenaardige glans, alsof ze van binnenuit verlicht worden. De spieren van haar gezicht staan strak van verwachting. Ze houdt haar adem in.

Ik staar haar aan en denk: ja, ze wil het dolgraag horen. Net zoals iedereen wil ze elk gruwelijk detail horen. Ze zegt dat ze uit puur academisch oogpunt belangstelling heeft, dat alles wat ik haar vertel alleen nodig is voor haar research. Maar ik zie de vonk van gretigheid in haar ogen. Ik ruik haar feromoon.

Ik zie het reptiel dat zich roert in zijn kooi.

Ze wil weten wat ik weet. Ze wil zich in mijn wereld begeven. Ze is eindelijk gereed voor de reis.

Het is tijd haar daartoe uit te nodigen.