28
Toen Marian de volgende ochtend wakker werd, was de hemel strakblauw. Dit soort poesieplaatjes – de perfecte kleuren en vormen van wuivende eikenbladeren tegen een wolkeloze herfstlucht – maakte haar zwaarmoedig. Het deed haar denken aan haar jeugd, aan het gevoel van de naderende herfstvakantie. Eindeloze, lege dagen. Ze had gisteravond voordat ze naar bed ging het hele huis doorzocht, maar er was niets gestolen. Er was vast iets mis met die elektrische kaars. Ze had bericht gekregen dat Tønnesen Farhi Salman zou treffen op het kantoor van de landelijke recherche in Bryn. Mooi zo: dat werd een reis naar Australië.
Thona’s grootmoeder, Annies ex-schoonmoeder, heette Gudrun Johansen. Ze liep tegen de negentig en was misschien te oud om zich veel te kunnen herinneren, maar Marian was toch van plan om naar het Frognerhjemmet te gaan om met haar te praten.
Ze reed de Bygdøy allé op; het verpleeghuis was niet ver weg. Ze moest een paar minuten zoeken voor ze een parkeerplaats had gevonden aan de Nobels gate. Annie had geen contact gehouden met haar schoonmoeder nadat John Johansen naar Australië was geëmigreerd. Ook toen Thona verdween had Annie niets gehoord van de grootmoeder van haar kind. Dat was opmerkelijk.
De oude vrouw had een bepoederd gezicht en een wit permanentje. Ze zat in een oorfauteuil voor het raam haar gouden horloge op te winden. Ze was keurig gekleed in een zijden bloes en een geruite rok. Er hing een doordringende geur in de kamer. Eenzaamheid, dacht Marian. De oude vrouw had haar eigen meubels meegenomen naar het verpleeghuis: een kast, een bank en een tafel met stoelen. Boven een commode met toiletartikelen hingen kinderfoto’s; dat moesten de nieuwe kleindochters zijn – stevige, roodharige meisjes.
‘Ik ben van de politie. Ik zou graag even met u willen praten. Wie zijn de meisjes op die foto’s?’
‘Dat zijn Sophia en Serina,’ zei ze trots, ‘mijn kleinkinderen.’
‘Ik heb gehoord dat u nooit veel contact hebt gehad met uw ex-schoondochter.’ Marian slikte. ‘Maar we kijken opnieuw naar de verdwijning van Thona, uw oudste kleindochter. Waarom hebt u geen foto van haar aan de muur?’
‘Mijn verdwenen kleindochter, ja. Annie heeft me nooit een foto van haar gegeven.’ De oude vrouw keek Marian hulpeloos aan. Ze had duidelijk tijd nodig om in haar geheugen te graven; het was alsof ze met verbazing constateerde dat het kleinkind inderdaad had bestaan, alsof het meisje zich duizenden kilometers buiten haar bereik, buiten haar leven bevond. ‘Ik weet het niet meer zo goed. Oud worden is verschrikkelijk. Ga toch zitten. Kun je me het hele verhaal vertellen, vanaf het begin?’
Marian ging zitten en besloot niet te hard van stapel te lopen, om de pijn, de jaloezie en de woede die de oude vrouw uitstraalde niet te zeer naar boven te halen.
‘Ik heb dat meisje nooit gekend,’ zei de vrouw en zoog op haar tanden. ‘Thona is dood. Dat heeft mijn zoon me zelf verteld. Lang geleden,’ voegde ze eraan toe. ‘Hij wil het er niet meer over hebben. En ik ook niet.’
‘Hoe was Thona?’
‘Annie hield haar dochter niet goed in de gaten.’ Ze zweeg even. ‘Ik had haar graag willen leren kennen, maar ze kwamen nooit langs. Het geluk is verdwenen; ik zou zo graag willen dat alles er weer was. Mijn zoon was niet op de volkstuin toen zijn kind werd meegenomen.’
Marian keek haar aan. ‘Heeft Annie u iets misdaan?’
De oude vrouw staarde naar de wand. ‘Annie bepaalde altijd alles. Mijn zoon deed niets. Het enige wat ik weet van Annie is dat ze bijna overal over liegt.’
*
In de auto op weg terug naar het politiebureau dacht Marian aan wat Gudrun Johansen over Annie had gezegd. Was er soms iets aan Annie wat niet klopte? Was er destijds iets gebeurd? Een ongeluk? Had ze haar dochter zelf meegenomen? …ik werd thuisgebracht en de politie nam de foto mee waarop ze die kanten sokjes aanhad. Annies auto had waarschijnlijk nog bij het oude hoofdgebouw gestaan. Er waren in de omgeving van de volkstuin veel auto’s geobserveerd, maar in het centrum was het extra moeilijk om voertuigen te lokaliseren en in kaart te brengen. Er waren te veel uitvalswegen: via het centrum over de E6 naar het oosten, richting Gardermoen; over de E18 naar het westen, richting Sandvika; langs het Ullevål-stadion; via de Carl Berners plass, of door allerlei kleine straatjes in alle mogelijke richtingen. Kon het meisje in de kofferbak van haar moeder hebben gelegen? Het klonk niet erg waarschijnlijk, maar ze bleef met de gedachte spelen.
In de lift kwam ze Cato tegen. ‘Tønnesen vliegt morgen naar Australië,’ zei hij.
‘Dat weet ik,’ loog Marian en drukte op de knop voor verdieping K1. De lift ging omlaag. ‘Hebben jullie trouwens al nieuws over Andreas Lindeberg?’
‘Nee, nog niets.’
De deur schoof open. Ze glimlachten elkaar toe. Toen stapte ze uit de lift. Uit de kleedkamers kwam een sterke geur van douchegel en ze liep bijna tegen de borstkas van een knappe agent die blijkbaar net getraind had.
Ze zat nog niet op haar plek in het kelderkantoor of ze werd al gebeld door Tønnesen. Hij vertelde dat de reis geboekt was en dat hij zondag al zou vliegen, de dag erop dus.