41
Het was maandag. Leo Schavenius hield niet van maandagen, want dan duurde het nog vijf dagen voordat het weer vrijdag was. Maar nu mocht hij meespelen met de andere kinderen; hij zette zijn schooltas tegen de muur en rende weg om een verstopplaats te zoeken. Hij was negen. De klasgenoot die moest zoeken had nog maar tot vijftien geteld, maar er was haast bij, want voor je het wist was ze bij honderd. Toen ze bij veertig was, had Leo nog steeds geen eigen verstopplek gevonden. Het schoolplein was groot en bestond vooral uit asfalt. In elke hoek en achter elk bosje zaten al andere kinderen. Maar hij deed méé. Toen ze bij zesenvijftig was, rende hij naar de betonnen buis die de bouwvakkers bij de bouw van de school hadden achtergelaten in een greppel. Hij vond het geen prettige plek, maar hij mocht normaal gesproken nooit meedoen met verstoppertje spelen. En nu wel, dus hij moest zich maar verstoppen op de enige overgebleven plek. De buis was wijd; hij kon er rechtop in staan en er waren twee uitgangen, dus als het meisje dat zocht hier kwam kijken kon hij nog wegrennen. Hij kroop ineen achter wat overeind staande rollen plastic en keek naar een paar vliegen die rondzoemden boven een hoopje achtergelaten boterhammen. Naast de boterhammen zag hij een doosje spijkers en een open zak cement liggen. De rollen plastic stonken; de misselijkmakende lucht prikte in zijn neus. Hij legde zijn kin op zijn knieën en drukte zijn dijen tegen elkaar. Toen boog hij naar voren en keek om de rollen plastic heen de buis in. Er lag daar een man naar hem te kijken, een zwerver. Mannen waren gevaarlijk. Heel gevaarlijk. Papa niet, maar andere mannen wel.
Leo dacht aan moeilijke woorden. Chaise longue was een moeilijk woord. Oma had een chaise longue en een theeservies. De zwerver ging half overeind zitten. Hij had geen jas aan en was heel oud, net zo oud als opa. Hij begon te mompelen. In het tegenlicht kon Leo zijn gezicht niet zien, maar hij wist dat de man gevaarlijk was. Alle mannen waren gevaarlijk, dat hadden papa en mama zelf gezegd!
‘Ik heb mijn herfstjas aan,’ zei hij. Toen zag hij de libel. De vleugels van bosbeekjuffers waren lichtgroen, of misschien eerder blauw. De zee was ook blauw. Oma had een rode kat in haar tuin. Dieren moesten rood zijn, zei ze altijd. De man had viezigheid om zijn mond, maar hij kleedde zich niet uit. Leo kon nu wegrennen, maar het was onbeleefd om zomaar weg te rennen. En Leo was beleefd. Ook tegen opa. Opa had dicht achter hem gelegen, terwijl hij Leo’s lange haar met een hand vasthield en zijn andere hand om Leo’s middel legde. Leo zag dat de zwerver moe was. De man ging weer liggen en keerde zich van hem af.
Op tv had hij een keer iemand gezien die een net over een mus heen gooide. Hij sloeg zijn armen om zijn knieën en wiegde heen en weer. Hij had zijn oma al heel lang niet gezien, hij had mama in de keuken tegen papa horen zeggen dat het nu al een halfjaar geleden was. Papa was boos op opa, want ze hadden hun geheimpje niet goed genoeg bewaard. Papa was naar de politie gegaan, precies zoals opa van tevoren had gezegd. Iedereen was boos op elkaar geworden. En dat was Leo’s schuld. Oma mocht niet meer langskomen. Leo mocht de rode kat niet meer aaien. Hij was thuisgebleven van school, maar dat kon nu niet meer, hij kon geen weken thuiszitten, had mama gezegd. Dus nu ging hij weer naar school. Eén keer had hij met zijn vulpen strepen getrokken over de binnenkant van zijn arm, om zijn aderen zichtbaar te maken. Maar dat mocht niet, dat was gevaarlijk. Hij stond stilletjes op en stak zijn hoofd uit de buis. Het schoolplein was leeg. De andere kinderen waren naar huis gegaan.
*
Marian liep het korte stukje van het politiebureau naar de daklozenopvang waar Glenn Haug zich zou ophouden. Ze had de nieuwste binnengekomen tips bekeken, maar geen enkele ervan leek interessant. Ze keek naar de tramrails en stak de straat over, vlak voor een tram die ratelend aan kwam rijden en naar haar belde. Ze stopte haar legitimatie weg onder haar leren jack en trok haar rits omhoog. Ze bedacht dat ze meer hout moest kopen voor de kachel. Of misschien kon ze wat blokken pakken van de stapel die de oude dame naast het huis had liggen. Ze haalde koffie bij een kiosk. Vlak voor de uitgang botste ze bijna tegen een vrouw op die haar aanstaarde. Weer dat litteken. Zo nu en dan vergat ze dat ze het had, maar telkens als ze nieuwe mensen ontmoette werd ze er weer aan herinnerd; dan griezelde ze van haar eigen uiterlijk en voelde ze in elke vezel van haar lijf hoe eenzaam ze was. Het grauwe gevoel overviel haar weer. Annie had gezegd dat Marian als een vriendin voor haar was. Ze had zelf ook behoefte aan een vriendin, maar ze wist niet of ze wel vriendschap durfde te sluiten. Stel je voor dat Annies briefje niet vervalst was. Zou er echt een verband bestaan tussen de twee zaken? Wat had Thona’s verdwijning te maken met de vermiste Andreas Lindeberg en die gemartelde en vermoorde man? En welke rol speelde Annie eigenlijk in dit alles?
In de daklozenopvang wilde niemand haar te woord staan. De bewoners waren ingevallen, uitgeteerde schaduwen. De daklozenopvang leek wel een karikatuur – alle clichés werden waargemaakt. Niemand had Glenn Haug gezien. Hij woonde er niet, zeiden ze. En wie was zij trouwens? Was ze soms van de politie?
Op weg terug naar het bureau probeerde ze de chaos in kaart te brengen die Annie veroorzaakt had door met dat briefje te komen. Het lawaai van de stad galmde in haar oren. De zaak-Thona stond los van de zaken-Lindeberg en -Joner. Glenn Haug had niets te maken met Lindeberg en Joner. Annies fantasie en het briefje hadden deze toestand veroorzaakt. De verschillende zaken waren als een sterrenbeeld met strepen licht die elk een kant op schenen.