De volgende dag ga ik in alle vroegte naar de plaatselijke bank en open een rekening, wat niet van een leien dakje gaat omdat ik noch een adres, noch een postbusnummer heb. Als ik zeg dat ik in een manyatta in Barsaloi woon, winden de mensen van de bank zich hevig op. Hoe ik daar dan wel denk te komen, willen ze weten. Ik vertel ze dat ik een auto heb gekocht en krijg dan eindelijk mijn rekening. Ik schrijf mijn moeder dat ze geld naar Maralal moet overmaken. Met de auto vol etenswaren begeef ik me op weg. Natuurlijk neem ik de kortste weg door het oerwoud, omdat ik anders niet genoeg benzine heb om heen en later weer terug te rijden. In gedachten verheug ik me al op het gezicht dat Lketinga zal zetten als ik met de auto het dorp in kom rijden. De landrover zwoegt tegen de steile, slingerende, rode weg op. Vlak voor het bos moet ik de vierwielaandrijving al inschakelen om niet te blijven steken. Ik ben trots dat ik het voertuig zo goed onder controle heb. De bomen lijken me reusachtig groot, en aan het dichtgegroeide spoor zie je dat dit stuk weg al een hele tijd niet gebruikt is. Dan gaat het bergafwaarts, en ik kachel vrolijk voort. Plotseling zie ik een grote kudde op de weg voor me. Ik rem meteen af en ben erg verbaasd. Heeft Lketinga me eigenlijk verteld dat hier kuddes koeien grazen? Maar als ik de dieren tot op vijftig meter ben genaderd, besef ik dat het geen koeien zijn, maar volwassen buffels. Wat heeft Lketinga gezegd? Het gevaarlijkste dier is niet de leeuw, maar de buffel. En nu staan er hier minstens dertig voor mijn neus, zelfs met jongen. Het zijn enorme kolossen, met vervaarlijke hoorns en brede neuzen. Sommige grazen vredig verder, andere kijken naar mijn auto. Tussen de beesten in dampt het. Of is dat stof? Gebiologeerd staar ik naar de dieren. Moet ik toeteren of niet? Hebben ze weleens auto's gezien? Als ze na een tijdje nog geen aanstalten maken om opzij te gaan, toeter ik toch maar. Meteen kijken alle dieren op. Voor de zekerheid zet ik de auto in de achteruit en blijf met korte tussenpozen toeteren. Nu is het gedaan met het vredige gegraas. Een paar van de kolossen beginnen te bokken: ze trappen met hun kop naar beneden om zich heen. Gebiologeerd kijk ik toe. Hopelijk verdwijnen ze in het dichte bos en komen ze niet op mij af! Maar voordat ik alles goed en wel in me heb kunnen opnemen, staat er geen enkel dier meer op de weg. De dreiging is voorbij. Het enige wat overblijft is een stofwolk. Voor de zekerheid wacht ik nog een paar minuten, dan stuif ik in volle vaart verder. De landrover rammelt alsof hij dadelijk uit elkaar zal vallen. Weg, weg, weg, is het enige wat ik denk. Op de plek waar de buffels gestaan hebben werp ik een snelle blik in het bos, maar ik kan nauwelijks een meter ver kijken. Ik ruik de verse mest. Ik moet het stuur met al mijn kracht omklemmen om te voorkomen dat het uit mijn handen trilt. Na vijf minuten ga ik weer langzamer rijden, omdat de weg steeds steiler wordt. Ik stop en schakel de vierwielaandrijving in. Daarmee hoop ik dit steile stuk af te leggen zonder om te kieperen, want de weg zit vol scheuren en kuilen. Koortsachtig bid ik dat de auto op zijn wielen blijft. Nu in geen geval de koppeling intrappen, want dan trekt de versnelling 't niet meer! Er schiet van alles door mijn hoofd terwijl ik meter voor meter voortkruip. Het zweet loopt me in de ogen, maar ik kan het niet wegvegen, want ik moet het stuur met beide handen stevig vasthouden. Na twee- a driehonderd meter is de hindernis genomen. De bomen staan langzamerhand verder uit elkaar, en ik ben blij dat het lichter wordt om me heen. Vlak daarna sta ik voor de puinhelling. Ook deze plek is heel anders dan ik me herinner. Toen ik hier de eerste keer langskwam, zat ik achterin en dacht ik alleen maar aan Lketinga. Ik stop en stap uit om te kijken of de weg echt wel verdergaat. Op sommige plaatsen liggen stenen die half zo groot zijn als de wielen van de landrover. Nu ben ik toch hevig ontdaan, en ik voel me alleen en niet opgewassen tegen de situatie, ondanks mijn beheersing van de auto. Om de helling gelijkmatiger te maken leg ik de stenen in lagen over elkaar heen. De tijd tikt door, over twee uur is het donker. Hoe ver is het nog naar Barsaloi? In mijn zenuwen kan ik me niets meer herinneren. Ik schakel de vierwielaandrijving in en weet dat ik nu niet mag remmen of koppelen. Ik moet hem er in een keer overheen rijden, hoewel het daarna steil omlaag gaat. De auto neemt de eerste steenklomp, waarbij het stuur me bijna uit handen wordt gerukt. Ik zet me met mijn hele bovenlijf schrap en hoop dat het goed afloopt. De auto rammelt en piept. Omdat hij zo lang is, staat de achterste helft meestal nog op het vorige rotsblok als de voorwielen al aan het volgende zijn begonnen. Midden op de helling gebeurt het: de motor maakt een borrelend geluid en slaat dan abrupt af. Ik hang scheef over een rotsblok en de motor heeft de geest gegeven. Hoe krijg ik hem ooit weer aan de praat? Ik trap heel even op de koppeling, en meteen schuif ik krakend een halve meter vooruit. Onmiddellijk laat ik het pedaal weer los; dat is dus niet de manier. Ik stap uit en zie dat een achterwiel in de lucht zweeft. Ik schuif een grote steen voor het andere achterwiel. Intussen ben ik de hysterie nabij. Als ik weer instap, zie ik op een rots vlakbij twee krijgers staan die me geinteresseerd gadeslaan. Het komt blijkbaar niet in ze op me te helpen, maar toch voel ik me beter, omdat ik nu niet meer helemaal alleen ben. Nu probeer ik de motor te starten. Hij stottert even en geeft het dan meteen weer op. Ik probeer het nog eens, en nog eens. Ik wil hier weg. De twee krijgers staan zwijgend op de rots. Hoe zouden ze me ook kunnen helpen, ze weten waarschijnlijk helemaal niets van auto's. Als ik er al niet meer in geloof slaat de motor plotseling aan alsof er niets is gebeurd. Heel, heel langzaam laat ik de koppeling los in de hoop dat de wielen grip krijgen op de steen die ik ertussen heb gelegd. Na een poosje stationair draaien en wat geduld met de koppeling haalt hij het, en de auto wiebelt verder van steen naar steen. Na een meter of twintig is het ergste voorbij en kan ik mijn armen een beetje ontspannen. Pas nu barst ik uitgeput in tranen uit en word ik me ervan bewust in welk gevaar ik heb verkeerd. De weg is verder vrij regelmatig. Langs de kant zie ik een paar many-atta's en kinderen, die opgewonden zwaaien. Ik vertraag het tempo om in godsnaam niet een van de geiten te overrijden waarvan er hier zoveel rondlopen. Na ongeveer een halfuur bereik ik de grote Barsaloirivier. Het oversteken daarvan is ook niet zonder gevaar, want al staat hij op dit moment droog, er is ook drijfzand. Opnieuw schakel ik de vierwielaandrijving in en jakker in hoog tempo door de ongeveer honderd meter brede bedding. De auto neemt de laatste helling voor Barsaloi, en langzaam en trots rijd ik door het dorpje. Overal blijven de mensen staan, zelfs de Somaliers komen uit hun winkels. 'Mzungu, mzungu!' hoor ik van alle kanten. Plotseling staat Lketinga midden op de weg, samen met twee andere krijgers. Hij zit in de auto voordat ik goed en wel ben gestopt en kijkt me stralend en dolgelukkig aan: 'Corinne, you come back and with this car!' Ongelovig kijkt hij naar me, hij is zo blij als een kind. Ik zou hem het liefst willen omhelzen. De twee krijgers stappen op zijn uitnodiging in, en we rijden naar de manyatta. Mama vlucht, en ook Saguna kiest krijsend het hazenpad. In een mum van tijd drommen jong en oud om de geparkeerde auto. Mama wil niet dat de auto naast de boom blijft staan, want ze is bang dat iemand hem expres zal beschadigen. Lketinga maakt een pad vrij door de doornstruiken en ik zet de auto naast de manyatta, die ineen lijkt te krimpen naast dat enorme ding. De tegenstelling is werkelijk grotesk. We laden alle etenswaren uit en brengen ze de hut binnen. Ik heb zin in mama's thee. Ze is blij met de suiker die ik heb meegebracht. In de winkels is namelijk wel weer maismeel te krijgen, hoor ik, maar nog geen suiker. Lketinga staat met de twee anderen de auto te bewonderen. Mama praat aan een stuk door tegen me. Ik versta er weliswaar niets van, maar ze lijkt gelukkig, want als ik hulpeloos lach, lacht ze mee. Die avond gaan we pas laat slapen, want ik moet alles uitgebreid vertellen. Bij de buffels kijkt iedereen heel ernstig, en mama prevelt steeds 'Enkai, Enkai', wat 'God' betekent. Als de oudere broer met de geiten thuiskomt, staat ook hij vreemd te kijken. Er wordt van alles besproken. Men besluit de auto te bewaken, zodat er niets wordt gestolen en hij niet moedwillig wordt beschadigd. Lketinga wil de eerste nacht in de landrover slapen. Ik had me het weerzien anders voorgesteld, maar zeg niets, want ik zie dat zijn ogen glimmen van trots. De volgende dag wil hij meteen een uitstapje maken en op bezoek gaan bij zijn halfbroer, die koeien houdt in Sitedi. Ik probeer hem uit te leggen dat we geen trips kunnen maken omdat ik geen reservebenzine heb. De meter staat net op halfvol, dus er is nog precies genoeg om weer terug te rijden naar Maralal. Hij wil het slechts met tegenzin inzien. Ik vind het zelf ook jammer dat ik niet trots met hem rond kan rijden door de buurt, maar ik moet hard zijn.
Drie dagen later staat het adjunct-districtshoofd voor onze manyatta. Hij praat met Lketinga en mama. Ik versta alleen 'mzungu' en 'car'. Het gaat over mij. In zijn slecht zittende groene uniform ziet hij er grappig uit. Alleen het grote geweer verleent hem enige autoriteit. Engels spreekt hij niet. Later wil hij mijn paspoort zien. Ik laat het hem zien en vraag wat er aan de hand is. Lketinga vertaalt het voor me: ik moet me bij het bevolkingsbureau in Maralal laten registreren, aangezien Europeanen niet in manyatta's mogen wonen.