***
Het zomerse weer hield aan. Die dag aan het eind van de ochtend stond de zon nog hoog aan de hemel. Een kraai stak de straat over, slepend met een vleugel over het hete asfalt. In de loop van de middag trok de hemel dicht. Tussen de huizen hing een broeierige warmte. Het zware blad van de zonnebloemen hing slap langs de steel.
Onder de troebele, grijze hemel stond Forsman aan het hek. Een windvlaag wierp golven licht op. Hij stond daar roerloos, als verstard, bijna bevroren. In de tuin was werk genoeg. De eerste tomaten konden geplukt worden, de kippen hadden voer en water nodig.
Er was geen autoverkeer in de straat. Een fietsbel met twee tonen was even hoorbaar.
Binnen was de sfeer nog drukkender. Wilma zat in het schaars gemeubileerde vertrek aan tafel, het hoofd in haar handen, op haar gezicht een verloren uitdrukking. Ze kwam nauwelijks nog buiten. In de vensterbank stonden twee kandelaars met in elk een kaars. Ze had Casper gevraagd ze uit het dorp mee te brengen. Ze stak ze aan wanneer het schemerig werd, blies ze uit als ze halverwege de avond, of halverwege de nacht, naar boven ging.
Casper had voer voor de kippen gekocht en dat in de grote voorraadbus gedaan. De verzorging van de kippen kwam op hem neer. Hij was naar binnen gelopen om een praatje te maken. Ze staarde hem aan, een natte verfrommelde zakdoek in haar hand en bracht ten slotte alleen uit dat ze niets meer voelde.
'Ik lijk van ijs.'
Bij het hek bleef Casper, op weg naar huis, nog even bij zijn buurman staan. De dader was voorgeleid en vrijgepleit. De eis was een aantal uren werkstraf. De man, vijfentwintig jaar oud, woonde in Heelsum, waar zijn vader loco-burgemeester was. Hij zou er met wat uurtjes arbeid in een inrichting (paden aanharken) van afkomen. Hij had immers niet gedood met voorbedachten rade!
Achter de bouwval doemde de Paasberg op, bijna zwart. Er had even oorlog in de afgetakelde school gewoed. Net als vroeger op de verlaten kwekerij. Op beide terreinen was gejat, gepikt. Oorlog. Eén moest er dood. De zwakste. Juist hij die voor het gebouw opkwam.
Buiten knipte Casper wat dode bloemen uit de zinnia's. Een plant die steeds zeldzamer werd. Zijn vader kweekte ze op een lang veld naast het middenpad. Terwijl hij bezig was, herinnerde hij zich een scène van lang geleden. Gabrielle was toen vier jaar oud geweest, had een rood fietsje gekregen. Lucas oefende met haar, hield zijn hand in haar rug en omdat hij zag dat het goed ging, waren ze harder gaan fietsen. Gabrielle had het eerst mooi gevonden, was toen van angst gaan gillen, maar Lucas had haar niet zo gauw kunnen afremmen. Ze had de stoeprand geraakt. Het was allemaal meegevallen, een schram over haar hand, maar ze had haar vader verwijtend aangekeken. Waarom doe je zoiets? Zijn broer was weer te gedreven, te gehaast geweest. Lucas, vol spijt, had haar willen troosten, maar ze had niets meer van hem willen weten.
Hij hoorde vanuit zijn tuin, op straat, Gabrielles stem. Ze praatte met de buurman. Gabrielle hoorde op school te zijn. Haar repetitieweek was begonnen. Ze moest of op school zijn of thuis studeren.
Casper liep op haar toe; ze zoenden elkaar.
'Ik wil jou zien.' Ze had vanmorgen al een repetitie gemaakt. Ze zou vandaag moeten studeren voor biologie, maar voor dat vak viel niet zoveel te leren. Ze had de trein naar Ede genomen, toen gelopen. 'Het was net of ik vakantie had.'
Ze bleven nog even bij de buurman staan.
'Meneer Forsman zegt dat zijn kippen allemaal ziek zijn.' Ze keek Casper aan.
'De kippen mankeren niets. We zullen even gaan kijken.' Ze liepen het pad op naar het kippenhok. De beesten waren een zandbad aan het nemen, wierpen met hun poten zand over de vleugels. Ze waren zo gezond als een vis. Gabrielle zei Wilma Forsman goedendag en beloofde straks wat langer terug te komen.
In de verlaten straat gaf ze Casper een arm. Samen liepen ze het pad op langs zijn huis.
'Papa deed weer zo vervelend tegen mamma. Daarom ook wilde ik naar je toe. Ik had geen zin om naar huis te gaan. En als je nou vraagt: wat doet hij dan? Hij zit gewoon te zeiken, net zo lang tot mamma zegt: "Als je niet ophoudt, ga ik weg!" Dan bindt hij in. Het is altijd hetzelfde stramien. Hij biedt ten slotte zijn excuses aan, wilde het niet, maar kon niet anders...'
Ze belde haar moeder om te zeggen dat ze naar Casper was gegaan, dat ze hier wat ging studeren en dat hij haar vanavond thuis zou brengen.
Ze legde de hoorn neer.
'Mamma vindt het goed. Ze vertrouwt erop dat ik studeer.'
'Je mag hier alleen blijven als je hard werkt.'
'Ik geloof niet dat jij een strenge leraar zou zijn.'
'Pas maar op.'
'Ik had gisteren bijna met papa te doen. Als je zag hoe mamma zich koel en hooghartig omdraaide en wegliep... Hij heeft het aan zichzelf te wijten.'
Gabrielle studeerde bij de buren, zat in ieder geval met een boek op schoot. Wilma, met koortsvlekken op haar magere gezicht, klaagde over de klamme hitte. Het weerbericht voorspelde onweer met zware windstoten.
Met Wilma maakte Gabrielle het avondeten klaar. De buurvrouw stond erop dat ze bij hen aten. Maar Wilma liet alle eten staan.
'Ik proef niets,' zei ze. 'Ik proef niet of het boontjes of erwten zijn.'
Na het eten keek Casper met Henk Forsman naar een voetbalwedstrijd van twee buitenlandse ploegen. Gabrielle bleef bij Wilma.
Casper keek nooit naar voetbalwedstrijden. Met Harry vroeger, soms. Van zijn oude vriend had hij nooit meer iets gehoord. Nog geen kaartje. Harry was geen type dat een kaartje stuurde. Wat was er van hem terechtgekomen? Je kon veronderstellen dat zijn Franse plannen op niets waren uitgelopen. Casper, somber, veronderstelde het ergste, geloofde dat zijn vriend niet meer in leven was.
'Ik geef eigenlijk niks om voetballen,' zei Horsman. 'Zeg Cas, wat lijkt het meisje op haar moeder. Die Ymke is een knappe vrouw. Daar heeft je broer het mee getroffen.'
Een ritseling aan het raam. Het was opwaaiend dor blad. De wind stak op. Het werd donker. Wilma kwam de huiskamer binnen om de kaarsen aan te steken. Ze flakkerden even, wierpen grillige schijnsels naar buiten, die over de tuin sprongen. Gabrielle vond het net levende beesten, konijnen of hazen.
De voetbalwedstrijd was eindelijk afgelopen. Weer dat geritsel om het huis, een tak die langs het raam schuurde. De eerste regen viel. Het werd nog donkerder. Casper liep naar zijn huis om de ramen te sluiten. Vanuit zijn kamer zag hij Gabrielle en de buren en het schijnsel van de kaarsen.
De telefoon ging. Het was Ymke. Het was bij hen noodweer, harde rukwinden. Ze had liever dat Casper vanavond niet met haar op weg ging. Dat noodweer kwam hun kant op. Casper beloofde Ymke dat hij haar dochter morgen tijdig op de trein zou zetten. Ze had echt wel wat gedaan vanmiddag.
'Hier is het aardedonker...'
'Ze blijft vannacht hier...'
Damp steeg op van de warme grond. De struiken en bomen bogen diep door. Wind rukte aan de planken van het kippenhok. Het hout kraakte. De regen kletterde op de golfplaten. Regen kletterde op het afdak van de fietsenschuur.
Het tv-journaal vertoonde de destructie van een miljoen door pest aangetaste varkens en overtollige legkippen. De wind floot, bonkte op de deur.
'Ymke belde net,' zei hij tegen Gabrielle.
'Ik verwachtte wel dat mamma zou bellen. Ze wil vast niet dat je me met dit weer naar huis brengt. En? Mag ik bij jou slapen?'
Het noodweer kwam dichterbij.
'De kippen zijn ziek,' merkte Forsman op. 'Ik denk dat ze moeten worden opgeruimd.' Wilma zou vroeger uit haar vel gesprongen zijn bij zulke woorden, zou gezegd hebben: Altijd kippen willen hebben en nu wil hij ze ruimen. Als een klein kind heeft meneer zijn belangstelling ineens verloren... Ze reageerde niet. Forsman kwam overeind, liep de keuken in. Ze hoorden dat hij de achterdeur achter zich dicht deed. Casper, ongerust, ging hem na enige tijd achterna. In een lichtflits zag hij Forsman bij het hok. Wat stond hij daar te treuzelen?
Een harde slag. Hij hoorde gestommel in het hok. Was hij van plan die dieren wat aan te doen? Zichzelf wat aan te doen?
Hij riep. Geen antwoord. Casper liep het donkere hok in, trok hem mee naar buiten. Henk Forsman liet zich gewillig meevoeren. 'Wat moest je daar nou?'
'Och Casper, ik denk dat de kippen weg moeten.' Hij zei het met een effen, toonloze stem. Het was iets wat noodzakelijkerwijs moest gebeuren en hem toch niet aanging. Het weerlicht kwam dichterbij, leek in te slaan aan het eind van de straat.