Twee -11
In huis, sindsdien, een precaire vrede. Clara's moeder speelde de naïeve, de dociele, de onderworpene, was bij het minste genegen naar school te bellen om te zeggen dat haar dochter ziek was. Geen moeder die gemakkelijker toegaf aan de verzoeken van een dochter. Nee, nu deed ze haar moeder tekort. Mama was zacht en lief, niet dociel, niet onderworpen. Clara beschouwde haar met liefdevolle aandacht en voelde, opgelucht, dat ze van haar hield.
Clara bleef steeds vaker van school weg.
De leerlingen keken haar met de nek aan. De docenten deden koeltjes, negeerden haar als het even mogelijk was. Ze kreeg geen beurten meer met voorlezen. Zelfs de conciërge, altijd vriendelijk voor ieder, wilde haar niet groeten als ze de school binnen kwam, wendde zijn hoofd af, had andere dingen te doen.
Die Clara Hofstede, zo hard, zo gevoelloos. Hoe bestond het dat iemand zo'n brief kon schrijven aan een doodzieke? Uit de afscheidsbrief deden kleine zinnetjes de ronde. Ze werden haar toegeworpen wanneer ze een schemerige garderobenis passeerde.
Ze was alleen. Niet een die het voor haar opnam. Clara's reactie was een hautaine houding. Of thuisblijven. Ze wilde gevoelloos overkomen. Ja, ze kende geen medelijden. Ze voelde zich superieur. Met de anderen had ze toch niets te maken?
's Nachts droomde ze steeds dezelfde droom. Een boom met zachte en warme takken kwam op haar toe. Een boom vol handen die haar fluwelig streelden.
Mama kwam thuis. Ze had boodschappen gedaan in de Vlierboomstraat. Clara zat op haar kamer, luisterde naar muziek, las Le petit ami van Paul Léautaud. Ze moest soms een woord opzoeken. Het boek raakte haar.
Mama kwam de trap op. Ze liep op haar tenen.
Clara had het pas in de gaten toen een tree kraakte. Ze zette direct de muziek zachter. De deur van haar kamer stond op een kier. Ze kon haar moeder niet zien.
Ze riep zacht: 'Claar, lieverd.'
Mama moest halverwege de trap staan en door de spijlen naar haar deur kijken. Haar stem klonk lief, meelevend of meewarig. Clara kon er geen hoogte van krijgen.
Clara wilde niet tevoorschijn komen.
'Wat is er mam? Zeg het dan. Waarom sta je daar?'
'Claar, schat. Wat ik net heb gehoord bij de bakker, in de Vlierboomstraat. Die jongen is vannacht overleden. De begrafenis zal over drie dagen op Oud Eik en Duinen zijn.'
Clara zweeg.
Het leek of mama verder de trap op liep. 'Niet doen, mama. Blijf daar. Niet op mijn kamer komen.'
'Claar, het is vreselijk. Het lijkt me, ik denk, dat je er wel naartoe moet. Dat is wel zo gepast.'
Wie zei die woorden? Uit welke mond kwamen die woorden, halverwege de trap? Van wie was die licht hijgende, temerige, bedillerige, een beetje hese stem? Ze kon met haar voet de deur opentrappen. Dan zou, door de spijlen, het hoofd van die omvangrijke, hinderlijke, belemmerende, ongeschikte moeder zichtbaar zijn.
Ze trapte de deur niet open. Mama vond het wel
zo gepast om de begrafenis bij te wonen. Hoe kwam ze erbij? Ze
vroeg lief en dwingend om de begrafenis bij te wonen, met de hele
schoolgemeenschap. In Clara's buik zat al sinds tijden een gemene
knoop. Die was zojuist extra hard aangetrokken.